| |
| |
| |
Kroniek
Maatschappelijk leven
De Sociologie van het Oude Testament.
‘Niet in Hellas, maar in Palestina ligt de bakermat der humaniteits-gedachte’ leert kardinaal Faulhaber in zijn jongste Adventspreeken, die gebundeld werden onder den titel ‘Judentum, Christentum, Germanentum’ en het licht zagen bij A. Huber in de Neuturmstrasse te München. Bijzonder van belang voor deze kroniek is de preek, gehouden op den derden Zondag van den Advent, omdat de kardinaal daarin de sociale beginselen van het Oude Testament belicht, en achtereenvolgens nagaat, hoe Mozes en de Profeten, door God-zelf geïnspireerd, zich uitspraken over de vraagstukken van armenzorg, privaatbezit, arbeidersrecht, strafwet en staathuishoudkunde. Van deze kanselrede werd inmiddels een afzonderlijke vertaling bezorgd door G. de Keersemaeker jur. can. lic. en L. van Hulle s. theol. bacc., onder den titel ‘De sociale waarde van het Oude Testament’ als vlugschrift verspreid door de uitgeverij Geloofsverdediging in de Ploegstraat te Antwerpen.
De moderne bijbelkritiek heeft den hedendaagschen mensch eraan gewend, de Oude Wet vrijwel uitsluitend te beschouwen als een geschiedkundig gegeven, door het Christendom en door de wetgeving der christelijke staten tot document-zonder-actualiteit verdrongen. Toch is de Verlosser niet gekomen om de Wet op te heffen, maar om de Wet te vervolmaken. Zij is niet onbruikbaar verklaard, zij is alleen voltooid door de Liefde. Nog heden heeft zij haar beteekenis. Kardinaal Faulhaber formuleert die beteekenis op pakkende wijze, wanneer hij zegt, dat wij het Godsgeschenk van het Oude Verbond moeten eerbiedigen als een lagere school van de godsdienstige orde, als een voorbereidende school tot de zedelijke orde, en als een inleidende onderwijzing in de maatschappelijke orde.
De maatschappijleer van het Oude Testament kent nog niet de Grondwet van de christelijke naastenliefde. Zij is uitsluitend gebaseerd op het recht van den mensch als redelijk schepsel Gods en heeft dus twee groote beginselen: de Godserkenning en de daaruit voortvloeiende erkenning van de menschenwaarde. Eerbied voor de humaniteit was een voorwaarde der theocratie:
| |
| |
hiervan kunnen de dictators der moderne samenleving zich iets aantrekken!
Steunend op een reeëlen godsdienst komt het Oude Verbond tot een zuiver humanisme, dat den Uebermensch uitsluit, doch voorrang toekent aan den buitengewoon begenadigde, n.l. den Godsgezant en den door God gezalfde.
Op grond van dit humanisme besluit het, dat er geen ander recht van den sterkste bestaat dan het recht, zijn krachten aan te wenden tot bescherming van de zwakken.
Daarom heeft het armen-recht een bijzondere beteekenis in het Oude Testament, dat nog niet het christelijk gebod der naastenliefde kende. ‘Wanneer gij den oogst pikt op uwe graanvelden, zult gij hem niet afmaaien tot op den uitersten rand des velds en gij zult de achtergebleven aren niet inzamelen. Ook in uwen wijngaard zult gij de achtergebleven trossen en bessen niet inzamelen. Gij zult ze ter nalezing aan den arme en den vreemdeling overlaten’. Zulk een voorschrift, uit het boek Deuteronomium, is niet een liefde-gebod, maar een rechtsbepaling. Armenzorg is voor den godsdienstigen mensch niet een zaak van vrijwillige charitas, maar een godsdienstige plicht. De bestrijding van het proletariaat als toestand, is een simpel gevolg der Godserkenning. Ziedaar de leer van het Oude Testament.
Deze leer gaat gepaard met eerbiediging van den privaat-eigendom, doch veronderstelt, dat elk gezinshoofd eenig privaat-eigendom heeft. Niemand heeft een bezitlooze tot buurman.
De uitbetaling van het volle arbeidsloon, zonder verwijl, is een strenge gewetensplicht en zwaar zijn de vervloekingen der profeten over degenen, die dezen plicht verzuimen. Nog toorniger fulmineeren de Godsgezanten tegen het Oud-Testamentische kapitalisme: ‘Wee u, die huis naast huis bouwt en akker toevoegt aan akker, tot er geen plaats meer overblijft. Of woont gij dan alleen in het land? Het schreit ten hemel, spreekt de Heer der heerscharen’.
‘Aan dezen vloek over het woekerachtig grootgrondbezit - schrijft kardinaal Faulhaber - ligt vóór alles een economische bezorgdheid ten gronde. Hierdoor immers moesten een ondraaglijk kapitalisme en een ondraaglijk pauperisme worden bezworen.’ Kapitalisme en pauperisme beide zijn beletselen voor de ziel, die haar doel wil bereiken, en het humanisme der Oud-Testamentische theocratie ziet steeds in het schepsel de doelbewuste afhankelijkheid van den Schepper en Wetgever, wien alle eer toekomt. Overbodig zal het zijn, het werkje van kardinaal Faulhaber, die voor de waarheid zijner woorden instond met zijn persoonlijke veiligheid en bewegingsvrijheid, nog aan te bevelen ter lezing.
| |
| |
Wij vestigen er bijzondere aandacht op, inzooverre het de oerbeginselen van een maatschappijleer op religieuzen grondslag belicht en tegenover de hedendaagsche economische ontaarding het ideaal verdedigt van een godsdienstig-gefundeerde eerbiediging der menschelijke persoonlijkheid.
R.D.G.
| |
Criminaliteit en celibaat
Blijkens de crimineele statistieken van verschillende landen hebben de katholieken een grooter aandeel in de criminaliteit dan hun aandeel in de bevolking zou doen vermoeden. Dit feit heeft begrijpelijkerwijze aanleiding gegeven tot beschouwingen, van katholieken en ook van niet-katholieken. Reden voor ongerustheid bij de katholieken, dat het feit aan een minderwaardigheid der Kerk zelf zou zijn toe te schrijven, bestaat er niet. De schrijvers, ook de niet-katholieke (ten onzent met name de socialistische hoogleeraar Bonger) zijn het er vrijwel over eens, dat het feit niet aan den katholieken godsdienst als zoodanig is te wijten.
Trouwens, de criminaliteit is niet een omstandigheid, die op zich zelf de hoogste waarden van den mensch raakt. Men behoeft niet met de gewaagde bewering in te stemmen, dat het peil der menschen in de gevangenis hooger staat dan dat der menschen in de vrije maatschappij. Deze bewering laat ik voor rekening van den vroegeren politieken gevangene Fuchs en den directeur der Sing-Sing-gevangenis Lawes. Maar stellig wordt het zedelijk peil, waarin de menschelijke waarde bij uitstek gelegen is, slechts voor een klein deel gemeten naar de blijkens de statistiek begane misdaden.
Vele zedelijk zeer onbehoorlijke handelingen blijven immers buiten de statistiek, hetzij omdat ze niet achterhaald kunnen worden (men denke o.m. aan de complicaties van het moderne zakenleven), hetzij omdat ze niet eens zijn strafbaar gesteld (de strafwet volgt de ontwikkeling der samenleving in het algemeen op verren afstand), hetzij omdat ze geheel buiten het terrein van het strafrecht vallen (allerlei sexueele en andere misstappen, benevens alle inwendige zonden, moet de overheid ongestraft laten). Bovendien wordt het zedelijk peil veeleer afgemeten naar zedelijk goede en heldhaftige handelingen. Hier zouden de katholieken ook eens vergeleken moeten worden met niet-katholieken. Het uitoefenen der caritas, de missie in onbeschaafde landen, enz. zouden daarbij moeten betrokken worden.
Het zedelijk peil moet ten slotte in de harten worden afgelezen.
| |
| |
Statistieken zijn hiervoor veel te grove middelen. Hier schiet het menschelijk oordeel zelfs geheel te kort. ‘Oordeel niet opdat gij niet geoordeeld wordt’, hetwelk voor het zedelijk oordeel te verstaan is, geldt niet slechts, omdat God dit oordeel aan zich heeft voorbehouden, en de mensch dus niet mag oordeelen, maar ook reeds, omdat niet een mensch harten en nieren kan doorgronden, niet eens van zich zelf, en hij dus niet oordeelen kan. Niet in de statistiek, maar op den dag van het Laatste Oordeel vindt men hier de beslissing. Wij katholieken, die zoozeer begenadigd zijn, hebben hier overigens geen reden om tevoren al een hooge borst op te zetten.
We kunnen dus het vraagstuk, dat in de crimineele statistiek voor de katholieken opgeworpen wordt, rustig beschouwen. Het zou ook een slechte apologie wezen, om er voor weg te kruipen of het feit dier verhoogde criminaliteit te verdoezelen. L'Eglise n'a besoin que de la vérité. Het wegpraten van feiten toont een apologie, die bang is voor die feiten, en werkt dan ook het tegendeel van een verdediging der Kerk uit. 't Is te hopen, dat deze slechte apologie zelfs uit de kranten, waar men ze telkens nog bemerkt, zal verdwijnen. Ze maakt de Kerk te schande.
Deze serene rust is ook vereischt bij de beoordeeling der verklaringen, die voor de katholieke criminaliteit gegeven worden. Onlangs is het vraagstuk weer actueel geworden door een publicatie van den katholieken criminoloog Mr. G. Feber (niet te verwarren met den politicus-letterkundige Ir. L. Feber). Deze heeft in zijn ‘De criminaliteit der Katholieken in Nederland’ als voornaamste oorzaak van onze verhoogde criminaliteit voorgesteld, een verlaging van onzen aanleg, welke het gevolg zou zijn van het celibaat van een groep, die juist hooger aanleg bezit, de geestelijken.
Een katholiek journalist, wiens naam niet onder zijn artikel stond, heeft zich over deze verklaring opgewonden. Ten onrechte. Waarom zou men de verklaring der criminaliteit wel mogen zoeken in allerlei uiterlijke omstandigheden, zooals armoede en drankmisbruik, en niet in den aanleg? Mag dat alleen niet, omdat de belangstelling der onderzoekers zich thans vooral naar den aanleg richt? Of zou het zijn, omdat in die verklaring, trots verzekering van het tegendeel door den schrijver (blz. 78 van het geciteerde boek), een aanval op het celibaat gezien werd? Men mag dan de trouw van den afwerenden journalist waardeeren, zonder ze intusschen hooger te stellen dan dien van een waakhond, die tegen de maan blaft. Aandoenlijk en lastig beide.
De instellingen der Kerk, waaronder het celibaat valt, zijn er immers
| |
| |
niet om het succes in de wereld, maar om het Godsrijk. Men mag de waarde van het celibaat der geestelijken slechts bepalen naar zijn beteekenis voor het Godsrijk. Is het daarvoor gerechtvaardigd, dan zouden we ons nog wel grootere nadeelen dan een verhooging der criminaliteit kunnen laten welgevallen. Wie weet, hoeveel bekeeringen, b.v. van Anglicaansche geestelijken, door het handhaven van het celibaat worden tegengehouden? Zeker kan men een dergelijke instelling niet veroordeelen naar den betrekkelijk zoo kleinen gezichtshoek der criminologie. Men zou, dusdoende, wel de echtscheiding kunnen propageeren, om de sexueele misdrijven tegen te gaan. Het is overigens gedaan, door Ferri, een leerling van Lombroso! Men begrijpt aan zoo'n voorbeeld, dat Chesterton de vraag stelt, wat erger is, criminologie of criminaliteit! Een bepaald soort criminologie is inderdaad erger dan criminaliteit, n.l. die criminologie, die de gewetens in verwarring brengt.
Als hypothese is Mr. Feber's verklaring over onze hoogere criminaliteit mij dus welkom. Maar de schrijver schat zijn theorie wel hooger dan 'n hypothese. Hem komt de verklaring van onzen achterstand, ook in de criminaliteit, uit den aanleg der katholieke bevolking, en de verklaring van dezen minderen aanleg uit het celibaat, de meest waarschijnlijke voor. Ik vermoed, dat hij, in begrijpelijke ingenomenheid met de door hem althans voor ons land het eerst voorgestelde theorie, de hypothese tot een voorbarige conclusie, de vooronderstelling tot een vooroordeel, gemaakt heeft.
Een conclusie mag ook in deze zaak slechts op argumenten gegrond zijn. Nu lijkt mij de bewijsvoering voor schrijver's opvatting lang niet zonder leemten. Hij oordeelt, dat van onzen crimineelen achterstand (we zullen ons op de hoogere cijfers op zich zelf natuurlijk niet voorstaan) het celibaat de voornaamste factor is. Hij heeft niet eens bewezen, dat het er zelfs wel een factor, hoe gering ook, voor is. En voor dit bewijs zou m.i. de crimineele statistiek de noodige feiten niet leveren kunnen.
Deze statistiek geeft de cijfers van het aantal veroordeelingen wegens verschillende soorten van misdaden, diefstallen, mishandelingen, verkrachtingen, enz. A priori is niet uitgesloten, dat misdaden van katholieken eerder tot veroordeeling zouden leiden dan misdaden van niet-katholieken. Men zou daarvoor wel eenige feiten kunnen aanvoeren.
De sexueele misdaden b.v. zijn, blijkens een statistisch onderzoek, in 1929 en 1930 voor de katholieken hooger dan voor anderen, met name in Noord-Brabant en Limburg (blz. 21 en 22 van Feber's boek). Maar tevens lijkt het mij waarschijnlijk, dat katholieken een strengeren maatstaf aanleggen voor de sexueele zeden. Ze
| |
| |
worden er door anderen vaak om bestreden. Zou het nu niet voor de hand liggen, dat de katholieke ambtenaren van politie en justitie, die in de katholieke provincies Brabant en Limburg wel het overwegende aantal vormen, zooveel te eerder ook tegen lichtere sexueele vergrijpen optreden dan anderen elders doen? Daarmee komt het feit overeen, dat blijkens Feber's statistiek (blz. 22) Brabant en Limburg bij de kleinere sexueele delicten betrekkelijk hooge en bij grootere juist betrekkelijk lage cijfers hebben.
Een ander voorbeeld. De katholieken wonen voor een naar verhouding zeer groot deel in grensstreken. Een goed te verklaren feit. Een groep, die onderdrukt wordt, zooals de katholieken van ons land in vorige eeuwen werden, wordt uit de centra weggedrukt naar de periferie.
Althans heeft de onderdrukking haar grootste kracht in de centra, en minder in de periferie. Nu zijn juist de grensstreken van bijzondere politiebewaking voorzien. Vooral werken daar de marechaussee's, die, in het algemeen niet uit de streek zelf afkomstig, daarom ook tot scherper optreden geneigd zijn.
Mr. Feber heeft intusschen zelf de mogelijkheid overwogen, dat de katholieken voor misdaden eerder gestraft zouden worden. Hij heeft wel aannemelijk gemaakt, dat deze mogelijkheid in het algemeen niet waarschijnlijk is te achten. Immers ook in Amsterdam, waar de genoemde feiten zich niet voordoen, bleek de criminaliteit der katholieken, voor sexueele evenals voor andere misdrijven, het hoogst (blz. 19).
De statistiek heeft nog een ander bezwaar. Ze geeft alleen kwantiteiten, geen kwaliteiten. Er blijkt uit, hoeveel misdrijven van verschillende soort de katholieken en anderen begaan hebben, maar niet hoe zwaar het begane delict in elk afzonderlijk geval is. Niet iedere diefstal, mishandeling, enz. is even zwaar. Het is mogelijk, dat de hoogere cijfers der criminaliteit van katholieken juist door delicten gevormd worden, die in de afzonderlijke gevallen minder zwaar zijn. Deze mogelijkheid wordt eenigermate versterkt door het feit, dat in het algemeen de katholieken naar verhouding meer lichtere soorten misdrijven begaan dan zwaardere, meer gewone diefstallen dan buitengewone (blz. 10-11, 17), meer kleine sexueele vergrijpen dan groote (blz. 10-11, 14-15, 22). Bij misdrijven tegen lijf en leven kan men dit verschijnsel intusschen niet waarnemen.
Al vertoont de statistiek leemten, toch moet men wel op grond van de statistische gegevens de waarschijnlijkheid aannemen, dat de katholieke bevolkingsgroep misdadiger is dan de anderen.
| |
| |
Te meer, nu dezelfde resultaten, die de statistiek in ons land sinds tientallen jaren levert, ook in Duitschland blijken. Maar nu de verklaring! Daarover bevat de crimineele statistiek op zich zelf niets. Men gebruikt wel de uitdrukking: welsprekende cijfers. Maar de welsprekendheid ligt bij hen, die de stomme cijfers met hun eigen woorden beleggen. De cijfers spreken niet. Men laat ze spreken. En daarbij leenen de cijfers zich tot allerlei. Ariëns liet de cijfers zeggen, dat drankmisbruik de verklaring voor de katholieke criminaliteit grootendeels gaf. Bonger laat ze zeggen: ongunstige economische omstandigheden. De cijfers worden blauw of rood, als de man, die ze gebruikt, blauw of rood is.
Drankmisbruik en armoede spelen stellig een rol in de criminaliteit der katholieken. Welke, een hoofd- of bijrol, is niet makkelijk uit te maken. Dat drankmisbruik op de geweldsmisdaden, en economische conjunctuur op de economische misdaden in het algemeen een sterken invloed heeft, is weliswaar door vergelijking der wisselingen in drankmisbruik, conjunctuur en criminaliteit, aan te toonen. Om echter den invloed dezer factoren op de verhoogde criminaliteit der katholieken vast te stellen, zou men het drankmisbruik en den economischen toestand der katholieken moeten vergelijken met die der anderen. Dit is statistisch niet zoo makkelijk te doen, als vergelijking der criminaliteit.
Speelt nu ook het celibaat, in verband met den aanleg, een rol in de criminaliteit? Dit is veel moeilijker aan de cijfers der statistiek te toetsen dan de invloed van drankmisbruik en economische conjunctuur. Dat de aanleg invloed heeft op de criminaliteit in het algemeen, is wel onmiskenbaar. Hoe groot die invloed zou wezen, is statistisch niet na te gaan. Het peil van ieders individueelen aanleg is niet voldoende nauwkeurig te meten.
Vergelijking van aanleg en criminaliteit tusschen de katholieke en andere bevolkingsgroepen is dus op grond van statistieken niet te maken. Evenmin is vergelijking der wisseling in aanleg en criminaliteit binnen de katholieke bevolkingsgroep met statistische gegevens mogelijk. Dit laatste te minder, omdat aanleg in een groep zeer langzaam, en criminaliteit er in den regel veel sneller wisselt.
Nog meer hindernissen liggen op het gebied der overdraging bij vererving van geestelijke eigenschappen. Erfelijkheidsverschijnselen bij de kleur van de oogen of de krul van het haar zijn niet moeilijk vast te stellen. Al biedt het onderzoek daarnaar bij menschen toch het bezwaar, dat experimenten, waartoe een voldoende groot aantal voortplantingen noodig zijn, bij menschen uitgesloten zijn. Maar het gaat bij de criminaliteit niet om blauwe oogen of haarlokken. Geestelijke eigenschappen zijn veel moeilijker te
| |
| |
bepalen, en het aandeel van aanleg en dat van opvoeding zijn er niet nauwkeurig uit elkaar te halen.
Feber noemt de domineesfamilies, waar vele begaafden in voorkomen, een indirect bewijs van zijn stelling. Voor de vraag echter, waar het hier om gaat, zou vooreerst de invloed van de opvoeding in de bedoelde families moeten uitgeschakeld worden. Begaafdheid trekt immers eerst de algemeene aandacht, als zij tot ontwikkeling komt. En bij deze ontwikkeling speelt de opvoeding een groote rol. Verder zou men niet slechts op enkele domineesfamilies van begaafden moeten letten, maar op alle domineesfamilies. Dan pas kan blijken, in hoeverre domineesfamilies ten aanzien van de criminaliteit enz. naar verhouding er gunstig voorstaan. Ook zulk een onderzoek biedt allerlei bezwaren.
De door Feber beweerde invloed van het celibaat is dus niet voldoende aan de feiten te controleeren. Er zijn ook ernstige bedenkingen tegen te maken. Het celibaat der geestelijken werkt niet uitsluitend op den aanleg. Zou de omvang en kracht der zielzorg bij de katholieken vergelijkenderwijs niet grooter zijn dan bij anderen? En zou dit niet voor een groot deel te danken zijn aan het celibaat, dat de zielzorgers van de zorg van een eigen gezin bevrijdt en hen bovendien beter in staat stelt om in den strijd voor het dagelijksch brood een onbevangen standpunt in te nemen? De zielzorg zal toch wel, ook al is ze daar niet rechtstreeks op gericht, tevens misdaden kunnen voorkomen.
Het celibaat heeft nog diepere beteekenis. Het offer van het samenzijn van man en vrouw, en ook van gezin en kinderen, heeft in den geest der Kerk geen waarde in zich zelf. Het is een verlies van het beste, dat de Schepper ons in Zijn Schepping gelaten heeft. Niet trouwen is alleen dan beter, als het geschiedt om het Godsrijk. De geestelijke in zijn celibaat demonstreert de hoogere waarde van de dingen hierboven, de hoogere waarde van een leven voor God alleen boven een genieten van zijn Scheppingsgaven. Moet zulk een demonstratie in de katholieke gemeenschap, vooral in de familie van den geestelijke, niet van belang wezen voor een hooger richten van het leven der leeken?
Dit zouden dan gunstige factoren zijn, die van het celibaat op het milieu uitgaan. Er zijn in de katholieke Kerk ook buiten het celibaat tegenwichten tegen de veronderstelde ongunstige werking ervan op den aanleg. Tegenwichten, die op milieu en aanleg beide werken. De Kerk ziet het huwelijk niet in het vaag romantische waas, dat tot de ontbinding van huwelijks- en gezinsleven bijgedragen heeft, tot echtscheiding, kinderbeperking, enz. De Kerk ziet het huwelijk voornamelijk als een heilige instelling tot het voort- | |
| |
brengen en opvoeden van kinderen. Hierin steekt een groot stuk eugenese, reeds lang bestaande, voordat om den nood der moderne wanorde in huwelijk, gezin en maatschappij de moderne term was uitgevonden.
Deze groote gedachte omtrent het huwelijk weerspiegelt zich, meer of minder, in het leven van geestelijken en leeken beide. Het celibaat is geen puriteinsche instelling. Ik herinner me de opmerking van een niet-katholiek, dat in het volk de pastoor juist geldt als een type van levensaanvaarding. Ieder, die kloosterverwanten heeft, weet, hoe hartelijk de belangstelling van kloosterlingen voor de neefjes en nichtjes is. Op de katholieke leeken heeft het leven- en verantwoording-vluchtend neo-malthusianisme minder invloed dan op de meeste niet-katholieken. En de methode Ogino, hoewel niet een wraakroepende zonde als het tegennatuurlijke neo-malthusianisme, wordt toch door de Kerk met groot voorbehoud, bij vele katholieken met diep wantrouwen, beschouwd. Feber geeft zelf toe, dat het grooter aantal kinderen bij katholieke begaafden, vergeleken met niet-katholieken, eenig tegenwicht tegen de door hem gestelde werking van het celibaat biedt. Hoe zwaar dit tegenwicht is, en of het misschien tegen de onderstelde ongunstige werking van het celibaat meer dan opweegt, is nauwelijks uit e maken. Maar is die ongunstige werking zelfs wel waarschijnlijk? Men zou daartoe eens moeten onderzoeken, hoeveel geestelijken uit groote gezinnen voortkomen, waar broer en zusters wel kinderen krijgen. De gunstige erffactoren zijn niet alleen bij de geestelijken, maar ook bij hun broers en zusters aanwezig.
Naar ik vermoed, heeft Feber aanleg en celibaat niet ruim genoeg en niet diep genoeg gezien. Het is aan te nemen, dat de geestelijke een waardevoller aanleg heeft. Waardevol voor het geestelijke leven, het verstandelijke en zedelijke daarbij ingesloten. Maar het blijft voor mij een vraag, of deze aanleg buiten den geestelijken staat, en vooral buiten het klooster, zich steeds zoo gunstig zou kunnen ontwikkelen en aanpassen als er binnen. Is er ook niet een aanleg, die iemand voor het klooster geschikt, en tegelijk voor de wereld minder geschikt maakt? Een aanleg, op het geestelijke en absolute in sterke mate gericht, en tevens weinig vatbaar voor het beleid in, en de aanpassing aan, feitelijk en zedelijk moeilijke omstandigheden, waartoe het leven in de maatschappij iemand telkens dringt? Bij de kennisneming van de levensbeschrijving van den moordenaar van Grootegast kwam de gedachte bij me op: deze man met zijn sterken aanleg tot geestelijk leven, die in het overmatig nuchtere Groningsche dorp tot conflicten kwam, zou als broeder of pater in een klooster waarschijnlijk een geschikte gelegenheid tot harmonieuze ontwikkeling gevonden hebben. Het klooster- | |
| |
leven beantwoordt misschien mede aan een bepaalden natuurlijken aanleg. Vóór en naast het Christendom kennen dan ook verschillende andere godsdiensten het kloosterwezen. Het dogmatisch uitbannen der kloosters heeft, indien dit waar is, ook in de natuurlijke orde een verarming gebracht.
Natuurlijk vooronderstel ik niet, dat alleen de aangeduide aanleg iemand voor het klooster geschikt maakt. Maar voor menschen met dien aanleg zou het klooster juist de weg zijn, waarlangs zij conflicten met de maatschappij zouden kunnen vermijden. En dat het celibaat de voortplanting van zulk een aanleg beperkt, is althans voor de criminaliteit geen ongunstige factor. Bestaan blijft de aanleg toch, daar de erffactoren tot dien aanleg niet alleen bij geestelijken te vinden zijn.
Feber's stelling lijkt mij dus onbewezen. Ik geef toe, dat zijn redeneering op zich zelf wel sluit. De achterstand der katholieken, in criminaliteit en op ander gebied, zou het gevolg zijn van minderen aanleg. Deze mindere aanleg zou het gevolg zijn van het celibaat. Zou dit alles bewezen zijn, dan zou het vraagstuk der verhoogde criminaliteit volkomen zijn opgelost. Bewezen is intusschen alleen het feit van den achterstand, en vast staat het feit van het celibaat.
Tusschen deze beide feiten is alles onbewezen bewering, constructie zonder fundament. Feber spreekt van de constateering, dat wij in aanleg achterstaan (blz. 68). Mogelijk, maar onbewezen. Van constateeren is geen schijn of schaduw aanwezig! Hij acht het celibaat de oorzaak van dit gestelde maar niet bewezen feit. Tegenover zijn aanwijzingen ervóór staan andere aanwijzingen ertegen. De kracht van elke aanwijzing afzonderlijk is niet vast te stellen.
Maar wat is dan wel de oorzaak der verhoogde criminaliteit? Als men zich daartoe op achterstand, op drankmisbruik of armoede, wil beroepen, verplaatst men de vraag slechts. Terecht heeft Feber daar op gewezen. Zou er geen andere oplossing te vinden zijn, dan houdt Feber een belangrijk, zij het ook negatief, argument in handen. Ik meen, dat er een weg tot oplossing bestaat. In een beschouwing over criminaliteit en celibaat hoort het aanwijzen van dien weg echter niet thuis.
W. POMPE.
| |
| |
Moïssy Kogan Torso
| |
| |
Moïssy Kogan Vrouwenkop
| |
| |
| |
Beeldende kunst
Moïssy Kogan
Het wonderlijke is, dat Kogan zijn mooiste beeldjes heeft gemaakt onder de lage hemels van ons vaderland. De geest van zijn werk heeft immers niets met het Noorden gemeen. Deze vreugde en deze aardschheid, deze bloesemende lichtheid, deze harmonie die bewondering is voor het evenwicht der krachten in de natuur, men verwacht ze aan de kusten der Middellandsche Zee, op Kreta - van de archaïsche Grieken zijn er echo's in Kogan's werk -, maar niet te Amsterdam. Wanneer men echter ziet, hoezeer voor Kogan zijn kunstarbeid een handwerk, een bezield handwerk is geworden, verwondert het u weer niet, dat hij modelleeren kan waar hij maar een rustig plekje vindt. Hoewel hij de natuur beschouwt als de moeder en leermeesteres der kunsten en niets moet hebben van de pogingen tot schematiseeren en styleeren, waarmee zoovelen de beeldhouwkunst hebben verstard, is zijn arbeid voor hem toch geheel het verkeeren in een ideale wereld, waar de lichamen schoon zijn en wandelen in teeder licht. Het is een innerlijk bezit, dat hij overal meedraagt en vorm kan verleenen waar hij zich vrij voelt.
Op de tentoonstelling bij Goudstikker was veel werk dat ik zag ontstaan onder zijn handen. Hij vervaardigt voor ieder beeldje twee mallen of negatieven, waarvoor hij stukken gips uitholt. De vormen worden met klei gevuld en maken samen de pop, die gebakken wordt of in brons gegoten. Het is de werkwijze der kunstenaars van de Tanagrabeeldjes en van de pijpaarden beeldjes die men in het Centraal Museum te Utrecht ziet. Men moet een groot beeldend voorstellingsvermogen bezitten, om in zulk een negatief zuiver van maat en gevoelig van detail te blijven. Kogan heeft zich daarin een virtuositeit eigen gemaakt die bijna aan ‘fabricage’ zou doen denken, als zijn conceptie niet telkenmale diep was doorvoeld en helder in den geest gezien. Er is misschien geen tweede kunstenaar die zulk een hooge opvatting heeft van de rechten der schoonheid, van de plichten die zij oplegt, en wie hem met gehersende argumenten over de ‘zinledigheid’ van het begrip schoonheid te lijf zou gaan, zou zich bejegend zien met een cynisme, waarvan de cynische hersendragers geen idee hebben. In zijn werk is Moïssy Kogan een instrumenteel gehoorzamer, die het klare zien kent, tegelijk met het huiverend ondergaan. Hij verdedigt in de beeldhouwkunst, zonder het misschien bewust te willen, met eenige anderen, waarvan Maillol de grootste is,
| |
| |
het edelste der Europeesche tradities. En dit doet hij zonder opzettelijk te antikiseeren of te archaïseeren. Heeft zijn kunst wortels in den latijnschen grond, waar 2000 jaar geleden onder eenzelfde bezieling werd gebeeldhouwd, zij heeft ook, nauwelijks merkbaar, maar daarom zooveel te gaver verwerkt, moderne Errungenschaften, die haar hedendaagsch maken.
Behalve de beelden waren er reliefs, modellen voor penningen, die een ongemeen schaalgevoel bij de meest verfijnde vormen vertoonen, teekeningen en borduurwerk. Reeds wanneer hij alleen dit borduurwerk maakte, zoo sober van kleur, maar zoo verfijnd van verbeelding en zoo nobel van materie, zou men Kogan onder de kunstenaars van den eersten rang dienen te rekenen. Zijn groote kracht blijft, dat hij weet hoe de kunst een ‘lang geduld’ is en dat het moderne lawaai op ieder gebied haar vermoordt. Zijn groote geloof, dat zij niet sterven zal, maar terugkeeren in de wereld met rijkdom, om ons schooner en lichter te laten leven.
| |
Zeegezichten van Permeke.
De aantrekkingskracht, die van de kunst van Constant Permeke uitgaat, vindt vooral haar grond in het feit, dat zij zeer elementair is. In iederen tak van het leven mengt men thans de techniek, de natuur wordt overal uitgedreven, de cinema, artistiek of niet-artistiek (waar is het onderscheid?), wordt de maatstaf van den goeden smaak, of van wat daar voor doorgaat. Wàt een humbug slikken de enthousiasten van iets wat niet buiten de documentatie en het gebruiksartikel kan treden, zonder direct op het neventerrein der werkelijke kunsten te komen! Wèlk een grove sensatie nemen zij voor ontroering, zonder het flauwste vermogen om de gradaties hunner eigen emoties te onderscheiden! Maar sommigen voelen zich nog langzaam worgen door die Ersatz, door de onzinnige tempi en het overbelichte realisme, door heel die gefotografeerde verheviging, welke onvermogen tot vruchtbare lijdzaamheid dient te heeten en dan ook bijzonder ernstig gediend wordt door personen, die het zonder goeden uitslag probeerden met de soorten van kunst, welke Aristoteles onderscheidde. En zij, die het benauwd kregen bij al dat artificieele, herademen waar zij komen onder de weinigen die de stemmen van den wind, de wielingen van het water, het zweepen der wolken, het kraaien der hanen en het sidderen der boombladeren nog kennen uit de eerste hand, die den mensch nog weten te zien zooals hij was op den scheppingsdag, versch gekneed uit aarde.
| |
| |
Permeke staat dicht bij de goede bronnen, omdat hij de phaenomenen elementair ondergaat. Hij ontvangt en geeft terug met een ruige kracht, die op de kracht van de natuur zelve gelijkt. Kunstenaars als hij vormen een latente beveiliging tegen hypercultuur. Er ontbreekt aan zijn kunst, en er zal wel aan blijven ontbreken, de latijnsche trek naar het lucide, het door ziels-straling verlichte. Maar hoeveel staat daar niet tegenover, aan grootsche vaart, aan tellurische bezetenheid, aan directheid, aan tragiek! Bekijk aandachtig elk onderdeel van zijn verf-oppervlak, bekijk de volstrekte macht waarmee hij een penseel in een lijn en een toets laat leeg loopen, bekijk de manier, waarop hij massa tegen massa, licht tegen duister zet, en gij kunt er niet aan twijfelen: dit is een ras-schilder, een man die ademt in zijn verf en zich vervult in zijn ruige arabesk. Er zijn wel eens abrupte effecten, die ànders zouden kunnen, met geringe moeite. Maar het is kleine critiek om hem hiermee blijvend lastig te vallen. Hij heeft de handbeweging der groot-bezielden, hij heeft den vorm der synthetisch-zienden en de kleur der rijpe sensitieven. Hij behoort tot de groote hartstochtelijken, bij wie de hartstocht geen stroovuur is - men moet bij hem aan Jongkind en aan Breitner denken.
De twee zalen met zeegezichten bij Buffa in de Kalverstraat waren een weelde, voor wie op zoek is naar goede schilderkunst. Geen detaillist van golfjes en wolkjes, geen schilder van tuigage - maar een kerel met een geweldige vaart in zijn hand, die in breede en juiste toetsen heel het zilte drama van het vloeiende water en de jagende luchten, met duizend verscheidenheden op het doek bracht. Een kenner van de elementen en een elementair schilder.
JAN ENGELMAN.
| |
| |
| |
Muziek
Tusschen Keulen en Parijs.
Het Concertgebouw-orkest is op het oogenblik niet meer een levenskrachtig organisme, dat, uit één centrale leiding gericht, zijn functie in het maatschappelijk artistiek bestel verricht, maar het is een amechtig conglomeraat, dat aan allerlei financieele en artistieke kwalen laboreert en waaraan iedereen - van den minister van O., K. en W. tot den ingezonden stukken-schrijver X - op eigen manier probeert te dokteren. Men kan geen courant meer openslaan of er wordt een nieuwe détail-diagnose in gesteld; men kan geen trambalcon meer opspringen, of er staat iemand klaar, die naar den patiënt informeert en bereidwillig zijn patentgeneeswijze uit de doekjes doet. De minister kwam op een vrij origineel plan: den Kon. Ned. Voetbalbond een centje af te bedelen voor het Concertgebouw, een plan dat eer slim is dan wijs. De Muze moge de blamage bespaard blijven, dat zij slechts haar klankwonderen in het Concertgebouw kan blijven verrichten, dank zij de slordige duit, die nu en dan overschiet op den brulboei van het Stadion! De man op het trambalcon vraagt, wanneer het nu eens eindelijk uit is met het cameleon-spelletje, dat nu reeds jaar en dag op het dirigeergestoelte van het Concertgebouw wordt bedreven. En hij heeft gelijk. Amsterdam is langzamerhand de zoete inval geworden voor alle Europeesche dirigenten. Hun stok vindt daar een gewillig en bekwaam ensemble (dat ‘einzig dasteht in der Welt’, zei Bruno Walter; tenslotte staat het eer ‘einsam in der Welt’), hun ijdelheid wordt den volgenden dag gestreeld door een smakelijke dithyrambe in de Hollandsche bladen, hun honorarium wordt aan het verlies der instelling bijgeteld, en overigens is Amsterdam voor hen de plaats, waar, tusschen Keulen en Parijs, de weg naar Rome begint. Walter maakt hier de eene week de Eerste van Mahler - prachtig, zonder twijfel! - maar de volgende week vertoont hij hetzelfde in Praag, straks in Londen of New-York. Fritz Busch richt hier een
Mozart-festijn aan, maar de volgende maand staat er een in Engeland op stapel. Monteux, de eenige vaste ster, tot nu toe, onder de vele meteoren, krijgt van het Brahms-dirigeeren in dit vlakke land genoeg, orakelt zijn ‘je m'irai’ en reist ontijdig af naar Parijs, van waaruit hem de route leidt naar Rome, Weenen en Leningrad. Intusschen komt Abendroth over uit Keulen om de Matthäus Passion te leiden en zijn plaats weer in te ruimen voor een anderen uitverkoren landgenoot. Kortom, het is een voortdurend ‘va et vient’ van top- | |
| |
prestaties, maar de cirkel, waartegen al deze raaklijnen worden uitgetrokken, vertoont geen middelpunt.
Er staan twee Hollandsche namen op de prospecti: Mengelberg en Van Beinum. Doch van Mengelberg's chalet wordt een geheimzinnig huis gemaakt, waarvan de bewoner, die enkel rust behoeft, tot beloften wordt aangezet, die hem enkel kunnen kwellen. Eén der bladen beging zelfs de psychologische fout, den zieke van het redactiebureau in Rotterdam uit op te bellen en wat had hij op dit spannende moment anders kunnen antwoorden, dan dat de koffers reeds gepakt stonden? En terwijl men aarzelt, Mengelberg het verlof-seizoen aan te bieden, dat de sfeer van verademing kan scheppen, waarin alleen een overspanning kan genezen, treedt men reeds in onderhandeling met een alter ego. Intusschen wordt weer plotseling de terugkeer van Mengelberg aangekondigd, doch men kan moeilijk de gedachte onderdrukken, dat hier van eenige force majeure sprake is.
Van Beinum is de man op den achtergrond. Zijn opdrachten betreffen de ondoordachte experimenten: de kleine-zaal-concerten in de groote zaal, de Opera-serie, het meest onzalige idee, dat ter uitvoering werd gebracht en dat waarschijnlijk is opgekomen in het hoofd van een der zaalwachters, wiens tante nog een serie ‘zangplaten’ anno-Caruso in de kast heeft liggen. Voorts moet Van Beinum de kastanjes uit het vuur halen: op de meest verantwoordelijke posten inspringen. En wanneer hij bij zulk een gelegenheid van zijn autoritair talent heeft blijk gegeven (deze kans verzuimt hij nimmer), wordt het succes ongedaan gemaakt door hem naar buiten toe verantwoordelijk te stellen voor de misgrepen, die intra muros werden beraamd, en de publieke opinie, die onmiddellijk geneigd is een feit met een persoon te verwarren, tegen hem in 't harnas te jagen.
Eén ding staat vast: dat het Concertgebouw de Europeesche muziektempel geworden is dank zij Mengelberg, algemeener gezegd: dank zij een sterke persoonlijkheid, die een concentrische leiding met ijzeren wil doorzette; een Mahler-cultus bouwde in een woestijn van onverschilligheid, omdat hij die kunst mooi vond; die de menschen met suggestieve kracht naar de concertzaal trok. Men kan het element van persoons-adoratie, waartoe zijn figuur aanleiding gaf, tegenover de muziek onzuiver achten; men kan desnoods z'n bezwaren tegenover den Mengelberg van de laatste tien jaren in den breede ontvouwen (de dollar, de dollar..) maar men zal niet kunnen ontkennen, dat in de eerste 25 jaar van Mengelberg's leiding in het Concertgebouw een enorme centripetatie van krachten is ontstaan. Daarna zijn die krachten verspreid, verdeeld, verzwakt; is het publiek bij de afname van dit
| |
| |
machtig magnetisme uiteengevallen; is de belangstelling voortdurend verslapt; moest de prikkel van beroemde dirigentennamen steeds sterker worden toegebracht. Wil men het podium aan de Van Baerlestraat, dat tot een dwaze springplank dreigt te verworden, wederom maken tot een hecht, rotsvast forum, dan zal men de onzalige dodecarchie onmiddellijk moeten laten varen en opnieuw het waagstuk aandurven, dat een man de volledige verantwoordelijkheid zal dragen: een representatieve, actieve figuur, een Nederlander, aan het artistieke roer. En zoo Mengelberg deze post niet meer volledig kan bezetten - het moge hard klinken, maar er is geen andere weg - dan zal men zonder weifelen een anderen dirigent den maarschalkstaf in handen moeten geven. De intusschen gewijzigde tijdgeest vraagt om een minder subjectieve figuur, wiens muzikale bewogenheid niettemin geworteld is in een gezonde persoonlijkheidscultuur. Men behoeft, dunkt mij, niet eens zoo ver te zoeken om den man te vinden, wiens muzikale educatie en vakkundigheid toereikend zijn om, wanneer hem de volledige bewegingsvrijheid wordt verleend, Amsterdam muzikaalgeografisch weer op zijn plaats te brengen. Hij staat reeds in het Concertgebouw, maar, ziende-blind, heeft men hem nog niet ontdekt: het is Eduard van Beinum.
WOUTER PAAP.
| |
| |
| |
Film
Celluloid-negotie of Nederlandsche Filmkunst?
‘De Jantjes’ draaien in veertien copieën door Nederland en in American te Amsterdam zit het vol met tooneelspelers en nieuwbakken filmmagnaten, die met elkaar rollen bedisselen voor de films, welke de Nederlandsche filmindustrie op de spoelen gaat zetten. In de dagbladen staan lichtelijk snorkende communiqué's over de op komst zijnde filmproductie: ‘De Omweg’ van Adam Haag, die in de Cinétone-studio's op het celluloid gaat, ‘Bleeke Bet’ bij de Monopole-film - de Jordaan heeft immers reeds één keer geld opgebracht - vier tot zes films maar liefst bij de Hollandia-film, de eigenaresse van ‘De Jantjes’, die, uit wijze zakenpolitiek de Jordaanakker aan de nalezers overlaat, maar het nu eens gaat probeeren aan een anderen kant van de Nederlandsche ‘Litteratuur’: ‘Malle Gevallen’. Er wordt alweer gesproken over nieuwe studio's. Die van Philips deugen al niet meer, de Cinétone is te klein en de interviews, welke de filmmagnaten toestaan, snorken niet eens - zij ronken.
Wij hebben dan een Nederlandsche speelfilmindustrie, waarvan niemand kan beweren, dat zij overbodig is. Wij waren al te lang uitsluitend op het buitenland aangewezen; wij hadden toch zoovele bewijzen, dat er ook in Nederland talenten huizen, die waarborgen hadden gegeven de verantwoordelijkheid voor het vormen en ontwikkelen van een Nederlandsche filmkunst waard te zijn.
Menschen als Franken, Hin, van Neyenhoff, de leden van de filmgroep ‘Visie’, Koelinga en Ivens hebben het crediet van het Nederlandsche filmtalent gevestigd. Zij hebben met gebrekkige middelen tegen groote moeilijkheden optornend de belangstelling voor Nederlandsche film in eerste instantie wakker gemaakt. Behalve voor de film ‘Willem van Oranje’, waarvoor de opdracht buiten de Nederlandsche filmindustrie als commercieele onderneming om, vergeven is, wordt thans de naam van geen der Nederlandsche avant-garde filmers genoemd. Thans, nu de mogelijkheden wijder worden, men begint te zaaien op grond, die zij hebben voorbewerkt, zitten de Nederlandsche filmkunstenaars te wachten op de opdrachten voor maar weer nieuwe propagandafilms, die sommige vereenigingen misschien nog eens ooit zullen geven. De Nederlandsche filmkunstenaars staan buiten de industrie. De opdrachten worden gegeven aan heeren, die nog niet bewezen hebben dat zij: 1e een film kunnen maken; 2e.
| |
| |
kunstenaars zijn; 3e. dat zij in staat zijn een Nederlandsche film te maken.
Waaraan de gelukkige regisseurs bij de Nederlandsche filmindustrie hun bevoorrechting te danken hebben, is ons niet bekend. Men heeft voor ‘De Jantjes’ den heer Jaap Speyer aangesteld, voorgevende, dat hij een Nederlander is en reeds verscheidene films op zijn naam heeft staan. Het eerste is even waar als het tweede, doch welke die films dan zijn, heeft men, niet uit bescheidenheid, naar wij mogen aannemen, vergeten te vertellen. De zaak is, dat de heer Speyer zich in zijn vroegeren werkkring in Duitschland in niets heeft onderscheiden van dozijnen andere regisseurs. Ware het niet, dat hij het buitenkansje bij de verfilming van ‘De Jantjes’ had gekregen, hij zou heden ten dage nog evenmin onderscheiden zijn. Thans is de onderscheiding hem te beurt gevallen, nu wij althans van hem weten, dat hij een vrijwel mislukte film op zijn naam heeft staan. ‘De Jantjes’ is technisch ver onder de maat gebleven en op enkele verdienstelijke uitzonderingen na, verzuimt zij radicaal haar Nederlandsch karakter te vertoonen. Bouber's onvervalscht Amsterdamsch volksstuk is erin om hals gebracht. De intrige is tot een aaneenschakeling van pittoreske anecdotes verworden in een op karakterloos-internationalen smaak afgestemde revue-film. De eerste in het vrije bedrijf gemaakte Nederlandsche speelfilm is aldus geen Nederlandsche film geworden, maar een film, die overal ter wereld gemaakt had kunnen zijn en dan hoogstwaarschijnlijk, althans technisch, beter was uitgevallen.
Men kan dat den heer Speyer minder kwalijk nemen, dan den menschen, die verantwoordelijk zijn voor zijn aanstelling en beter behoorden te weten. Ten zeerste verblijd door de zoete winsten, welke ‘De Jantjes’ hun om geheel andere dan artistieke redenen in het laadje brengt, heeft de heer Loet C. Barnstijn aan Jaap Speyer de komende productie van zijn filmmaatschappij opgedragen, waarbij de heer Leo Meyer, aan wiens kwaliteiten men evenzeer moet twijfelen als productieleider fungeert. De Nederlandsche avant-garde filmers, - heeft men daarbij zeer duidelijk te verstaan gegeven -, moeten maar zoet bezig blijven met hun kunstproducten, waarvoor de Tuschinski-massa geen cent geeft. En de maatschappij, die bezig is ‘Bleeke Bet’ in de slappe was te zetten, heeft zelfs geen Nederlander meer kunnen vinden, doch heeft het noodig geoordeeld het artistiek succes van deze film aan de middelmatigheid van den Duitscher Richard Oswald toe te vertrouwen.
Intusschen zien de Nederlanders, die zoo dwaas zijn geweest de film als zuiveren kunstvorm aan te hangen, de weinige opdrachten,
| |
| |
welke er buiten dit speelfilmbedrijf te vergeven zijn, ook nog aan hun neus voorbij gaan. De opdracht voor de Persil-film werd een gouden eieren leggende kip voor de Ufa - voor ons werd de film een nachtmerrie van drie-en-een-halve kilometer. De opdracht voor de Tempelierenfilm viel in handen van den heer Ochse, die aan het Spaarne een bloeiende fabriek in celluloidworst drijft. En zij, die nog altijd hopen op een Nederlandsche filmkunst, vragen zich af, hoe lang de voortrekkers van de Nederlandsche film het nog zullen kunnen en willen volhouden met hun productie van vijfhonderd meter film per man en per jaar, waarvoor zij zichzelf het brood uit den mond moeten stelen.
Het gaat verkeerd met de ontwikkeling der Nederlandsche film, zoo hier niet ten spoedigste een ommekeer komt, welke aan de verwatenheid, waarmede de celluloid-negocianten talenten opzij meenen te kunnen schuiven, paal en perk stelt. Het is ergerlijk, wanneer men in dagblad-interviews leest, hoe de heer Loet C. Barnstijn, handelaar in King Kongs, zichzelf opblaast tot de promotor van de Nederlandsche filmkunst en zich deswege het recht toekent het gevaar te signaleeren, dat buitenlanders Nederlandsch kapitaal zullen weten te bemachtigen om zoogenaamd Nederlandsche films te maken, die niets anders dan buitenlandsche producten met een Nederlandsche versie zullen zijn. Alsof de heer Barnstijn in staat is uit te maken uit welke componenten een film moet zijn samengesteld. Met welk recht matigen lieden van dit artistieke kaliber zich zulk een rol aan?
De Nederlandsche filmindustrie is een zaak van internationale winstcalculatie geworden, nog voor zij goed en wel haar vleugels heeft kunnen uitslaan. Naast de groote buitenlandsche maatschappijen, die de wereld reeds overvloedig van films voorzien, heeft een Nederlandsche filmindustrie alleen reden van bestaan, indien zij voor alles een zuivere filmkunst weet op te brengen, een filmkunst, die, zoo zij zich met een Nederlandsch gegeven bezig houdt, ook het karakter van land en volk realiseert. De vraag rijst nu: hoe is dit te verwezenlijken? De goede bedoelingen van al degenen, die het goed meenen, zullen het niet brengen tot het particulier initiatief. Daarvoor is de tijd verstreken. Het particuliere initiatief heeft zich inmiddels uitgesproken en wij zien er het miserabele resultaat van. Terwijl de kooplieden naar geen andere maatstaf dan de winst uitmaken van welk gehalte de Nederlandsche film zal zijn, loopen de kunstenaars, dien het talent toch niet voor niets geschonken is, werkeloos rond.
Hier kan slechts overheidsbemoeiing uitkomst brengen. Een filmindustrie is, ook nog wanneer men haar bescheiden opzet, een zaak, waarmede enorme kapitalen gemoeid zijn en het komt daarom
| |
| |
ook niet bij mij op om den kooplieden in deze industrie een plaats te ontzeggen. Maar wel wordt hun plaats buiten alle verhouding groot, wanneer zij tevens den artistieken gang van zaken bepalen, in zooverre als zij de broodheeren zijn van de door hen en door hen alleen aangestelde artistieke leiders.
Tegenover dezen koopmansinvloed kan bij den huidigen stand van zaken nog slechts met steun van de overheid een tegenwicht gesteld worden. En daarbij denkt men allereerst aan een onafhankelijken, zich van zijn zware verantwoordelijkheid ten volle bewusten productieleider. Doch over den vorm valt nader te praten. Hoofdzaak is, dat de bevoegde, tot handelen geroepen instanties van de noodzakelijkheid tot ingrijpen in den chaos doordrongen raken. Iedere dag brengt de Nederlandsche filmkunst vierentwintig volle uren dichter bij den verstikkingsdood.
LEO HANEKROOT.
|
|