De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Herluf van Merlet
| |
[pagina 223]
| |
zweet van de gaande en komende geslachten opgeslorpt zonder iets van zijn stugheid prijs te geven. Vader Basilius zei, dat dat een straf was, omdat Toerbsk eeuwen geleden gesticht werd door uit hun gevangenschap in de wildernis gevluchte misdadigers. Hun ongeboete zonden drukten nog altijd als een overgeërfde last op hun nakomelingen en op de plaats, waar zij dezen hadden gewonnen. De boeren van Toerbsk geloofden dat, daar zij geen reden konden vinden om eraan te twijfelen. Zij hoopten alleen, dat de onvoldane schuld hunner voorvaderen tegenover God en den Tsaar eenmaal toch vereffend zou blijken. Wanneer de zon de kluiten in de voren tot mul zand verpulverde en het versche zaad schroeide alsof zij er wodka uit wilde stoken, trokken zij in hun havelooze plunje achter Vader Basilius' goud-vlammende vaan door hun korstige akkers en baden om regen. Ranselden echter aanhoudende slagregens het magere graan in de modder, zoodat het nog vóór den oogst dreigde te verrotten, dan togen zij opnieuw ter processie, smeekend om een beetje van de zon, die zij in het voorjaar hadden vervloekt. Soms kregen zij, wat zij verlangden, maar dikwijls ook niet. In ieder geval werd hun galmend gebed voldoende verhoord om het gezag van den pope te handhaven. De bewoners van Toerbsk beklaagden zich zelden. De weerbarstige aarde gaf hun zooveel te eten, dat zij niet onmiddellijk van honger behoefden om te komen, en lang niet overal in het uitgestrekte Rusland deed zij dat. Zoo nu en dan gaf zij zelfs méér, maar dat meerdere werd volgens onheugelijk oud gewoonterecht verdeeld tusschen God en den Tsaar, dat wil zeggen, tusschen den pope en den rentmeester van graaf Kordobosj, den gouverneur van het district, tot wiens familiebezittingen Toerbsk en omgeving behoorden. In bijzonder slechte tijden hadden zij wel eens geprobeerd iets van het aan de hun leven beheerschende machten | |
[pagina 224]
| |
verschuldigde voor zichzelf achter te houden, doch de donderende bedreigingen met den vloek des hemels tegen hun hebzuchtige ziel en de in hun mager vleesch striemende knoet der kozakken hadden hun geleerd, dat noch met Vader Basilius noch met Miron Sjolochin, den rentmeester, te spotten viel. Derhalve baden zij meer uit angst dan uit liefde, 's morgens en 's avonds, buigend voor hun verkleurde ikonen, dat het God en Vadertje Tsaar mocht behagen den pope en den rentmeester tot in lengte van dagen te zegenen. Er waren er maar weinigen, die zich vagelijk konden herinneren, hoe Vader Basilius in zijn jeugd eigenlijk minder dan hun gelijke was geweest. En die dat konden, deden het niet. Het verschil tusschen den eenzelvigen jongen, die op kosten van den toenmaligen pope naar het seminarie te Kiew werd gestuurd, en den struischen priester, die net op tijd terugkeerde om zijn tot op het been versleten weldoener de half-blinde oogen toe te drukken, was zoo onwaarschijnlijk groot, dat zij nauwelijks konden gelooven met één en denzelfden persoon te doen te hebben. Enkel het slordig vlamrood haar was hetzelfde gebleven. Vroeger hadden zij hem vaak daarmee geplaagd, doch na zijn wijding boezemde het hun ontzag in als een brandend braambosch, waarin God zelf elk oogenblik zou kunnen verschijnen. Tijdens de lange winteravonden, wanneer men bijeenzat op en rond de stoofwarme kachel en de wodka de tongen losser maakte dan de klepel in de kerkbel, haalden de ouderen uit Vader Basilius' jeugd nog wel eens het verhaal op van den raadselachtigen brand, waarbij hij in één nacht zijn beide ouders had verloren. Hoe het vuur ontstaan was, had men nooit kunnen ophelderen. Grappenmakers beweerden, dat het haar van den kleinen Basilius het armzalige krot aan den rand van het moeras een eind buiten het dorp in lichter laaie moest hebben gezet. Bij dit verhaal dacht eigenlijk niemand meer aan den pope, want anders zou men | |
[pagina 225]
| |
zeker dien scherts hebben verzwegen. Het was een soort van legende geworden, een aardige anecdote, zooals er zoovele in omloop waren. Wie gaf zich nog rekenschap of het werkelijk gebeurd was? | |
IIVoor Vader Basilius zelf evenwel was dit verhaal een bron van ergernis. Hij zou het vertellen daarvan hebben willen verbieden, doch hij vreesde daardoor juist den argwaan te zullen wekken, dien hij zooveel jaren in doodsangst had trachten te vermijden. Daarom lachte hij maar het luidst en het langst van allen, ofschoon het geheim van dien ontstellenden brand aan zijn hart vrat. Dikwijls schrok hij midden in den nacht op uit den slaap om met trillende neusvleugels naar een vermeende brandlucht te speuren. Hij durfde zich dan niet eerder weer te ruste te leggen, voordat hij heel de pastorie en het kerkje had afgezocht, of nergens een verraderlijk vonkje gloeide. Na zulk een angstaanval werd het bed hem een pijnbank. Al wentelde hij zich van de eene zijde op de andere, al kneep hij de oogen zoo stijf dicht, dat in zijn duister hoofd een goochelaar met roode en groene en blauwe ballen leek te spelen, hij moest den afschuwelijksten nacht van zijn vreugdelooze jeugd opnieuw doorleven. Hij zag zichzelf weer als kleine jongen onder de blikken olielamp, die altijd zoo scherp riekte, dat je er pijn in je keel van kreeg, aan tafel zitten. Daar zijn vader des morgens de laatste kopeken had meegenomen, had hij het dien dag zonder eten moeten doen. Hij had urenlang rondgeschooierd in het dorp om iets eetbaars machtig te worden, maar waar de boeren naar het land waren, liep de hond los, en waar zij thuis werkten, joegen zij hem van het erf, omdat zij wisten, hoe snel en ongemerkt zijn aarde-zwarte handen grijpen konden. Slap van den honger en moe tot in zijn merg was hij tegen donker maar weer naar huis geslenterd. Nog | |
[pagina 226]
| |
vóór hij de scheef in de hengsels hangende deur geopend had, rook hij de warme geur van versch gebakken brood. Ten einde raad was moeder voor de zooveelste maal naar Vader Semjon Blavatski gegaan en voor de zooveelste maal had de pope haar met meel en geitenmelk geholpen. En daar lag nu een reusachtig ezelgrijs brood met een kastanje-bruine korst, zoo mooi als hij meende nog nooit te hebben gezien. Zijn kaken spanden zich als een stalen rattenklem en zijn maag borrelde van zonderlinge geluiden. Als hij niet zoo moe en zoo flauw was geweest, zou hij wel hebben kunnen dansen van verrassing. Nu trok hij zijn bankje zóó dicht bij de tafel, dat de rand van het blad hem in de ledige maag drukte. Dat was zoo zijn gewoonte, omdat je dan den honger minder voelde. Voorzichtig schoven zijn handen naar het brood, maar durfden het niet aanraken. Hij wist, dat er op vader gewacht moest worden, hoe laat het ook werd. En het werd dien avond laat, veel later dan anders. Moeder, die aldoor heen en weer had geloopen, kwam eindelijk ook zitten en begon te knikkebollen. Zelfs toen waagde hij het nog niet een kruimel van het lokkende brood af te peuteren, ofschoon de verleiding daartoe steeds machtiger werd. Het was zoo gaaf en glanzend. De minste beschadiging zou hem hebben verraden. Zijn ongeduld steeg tot een stille woede tegen zijn moeder. Natuurlijk had zij met opzet het brood zoo prachtig gebakken tot een onschendbare volkomenheid. En hij was er werkelijk blij om, dat hij haar laatst in drift tegen de wonderlijk gezwollen buik had getrapt. Het had haar pijn gedaan, want met een bleek verwrongen gezicht was zij kreunend op bed gaan liggen. In de eerste schrik had hij er wel wat spijt over gevoeld, maar nu niet meer. Terwijl hij daaraan dacht, viel een gezengde vlieg van de lamp op het brood. Hij verlustigde zich in het hulpeloos gespartel van haar pootjes en het dwaze rondtollen op haar snorrende vleugels. Dan pakte hij haar beet en wreef ze | |
[pagina 227]
| |
langzaam fijn tusschen zijn harde vingers. Wanneer hij zelf niet aan het brood mocht komen, moesten die smerige vliegen er zeker afblijven. Tegen den tijd, dat zijn vader van de kleine karweitjes, die men hem half uit medelijden half uit spaarzucht hier en daar voor een schriel fooitje liet opknappen, kon worden terugverwacht, verstopte hij zich gewoonlijk. Hij had altijd wel iets uitgevoerd, waarvoor hij een onbarmhartig pak slaag kon oploopen. Maar dit keer telde hij de tikken van den roestigen wekker, die met zijn gebarsten wijzerplaat triestig de kamer in keek. Als vader eens een ongeluk was overkomen? Wat dat voor een ongeluk zou moeten zijn, wist hij zelf niet recht. Maar toch stelde hij zich voor, dat vader door vreemde mannen werd binnen gedragen, het gezicht vaal als een vuil stuk linnen en de armen, die zoo in den blinde konden ranselen, slap bengelend naar den grond. Hij griezelde even, maar was ervan overtuigd, dat hij hoegenaamd niet verdrietig zou zijn, indien het straks werkelijk zoo zou gebeuren. Doch het gebeurde niet zoo en hij ondervond dat bijna als een teleurstelling. Opeens werd de deur wijdopen gesmakt. Daar stond zijn vader, groot en sterk en breed als een ploegos. Zijn hoekige schouders raakten aan weerskanten bijna de stijlen. Onmiddellijk zag Basilius, dat zijn vader dronken was, en als hij het niet gezien had, had hij het kunnen ruiken. Met verachtelijke slaafschheid hielp moeder hem uit zijn jas en hij wankelde daarbij alsof hij om zou vallen. Zoodra zijn troebele oogen het brood op tafel ontdekten, verhelderden ze. Zij streelden het met een verteederden blik over den gladden rug, alsof het een hondje was, dat hem zoo aanstonds de handen zou komen likken. Basilius' hart trok samen van angst. Nog nooit had hij zich zoo vijandig tegenover zijn vader gevoeld. Loerend volgde hij de zwaaierige bewegingen, waarmee hij zich neer zette, en de dikke grauwe werkvingers, die het kostelijk | |
[pagina 228]
| |
brood wild in hompen uiteen rukten. Basilius kon zich niet langer bedwingen. Als een klein roofdier, dat een prooi bespringt, viel hij op het grootste brok aan. Maar vóór hij erop verdacht was, bonkte zijn vader hem met de vuist op de armen, brullend, dat hij zijn beurt diende af te wachten. Basilius' magere lichaam beefde van binnen van machtelooze drift. Hij had zijn vader, die zich lachend den mond tot stikkens toe vol propte, wel willen wurgen, maar zijn armen leken lam van pijn. Na een poos trachtte moeder aarzelend en schuw hem wat toe te schuiven, doch vader hield haar tegen. ‘Wij zullen dien snotneus wel eens manieren leeren,’ hikte hij. Het brood minderde snel en iedere gulzige beet van zijn ouders deed Basilius zeer alsof zij hun tanden niet enkel in het kruimelende baksel, maar tevens midden in zijn borst zetten. Reeds had hij de hoop opgegeven, dat er nog iets voor hem over zou blijven, toen zijn vader, zuchtend van verzadigdheid, hem een korst toewierp. Basilius griste ernaar, doch trok onmiddellijk zijn handen weer terug alsof hij ze brandde. Een nevel zakte voor zijn oogen en met een vreemd-heesche stem, die niet uit zijn sidderend gespannen lijf, maar van heel ver scheen te komen, zeide hij: ‘Ik heb geen honger meer’. De kamer leek rond hem heen te draaien en een drang tot braken zwol hem naar de keel. Dan werd alles van een verwonderlijke helderheid. Hij zag den manken wekker op de kast, de donkere ikoon in den hoek, het vettige haar van zijn moeder, haar geweldige boezems, die als twee slapende poezen in haar gekruiste armen rustten, en eindelijk het gezicht van zijn vader, nog grooter dan een vroege volle maan. Het was of hij van binnen heelemaal verstijfde en gevoelloos werd. Hij bemerkte, hoe de grenzelooze verbazing van zijn vader langzaam verdrongen werd door een onheilspellenden toorn. Het bolle hoofd werd blauw als een jaarmarktballon en de kronkelende aderen bij de slapen leken | |
[pagina 229]
| |
donkere barsten. Hij keek ernaar als naar een merkwaardig verschijnsel, dat hemzelf hoegenaamd niet aanging en hem dus ook volstrekt niet verontrustte. ‘Vooruit, vreet op’. Vaders overslaande stem loeide als een stormvlaag over hem heen. Basilius verroerde zich niet. Al zou het huis op dat oogenblik rondom hem ineen zijn gestort, hij zou geen voet hebben verzet. ‘Opvreten, zeg ik je’. Hij knipperde zelfs niet met de oogen. Razend sprong zijn vader overeind en gaf hem over de wankelende tafel heen zulk een geweldigen slag in het gezicht, dat hij als een houten kegel op den grond tuimelde. Door een wolk van dansende sterretjes scharrelde Basilius op handen en voeten naar zijn slaapplaats en strekte zich uit in het muffe stroo. Telkens wanneer hij zijn hoofd maar even bewoog, was het of daarin een steen heen en weer rolde. Hij wilde niet huilen en klemde zijn tanden en lippen opeen. Een alles overheerschende wraakzucht joeg zijn fladderende gedachten van het eene gruwelijke denkbeeld naar het andere, totdat zij zich vasthechtten aan een steeds scherper omlijnd en steeds gemakkelijker uitvoerbaar lijkend plan. Hij sloot de oogen alsof hij sliep en wachtte. | |
IIIHet duurde lang, voordat moeder de lamp uitblies, en nog langer, voordat het bed zijner ouders kraakte onder hun gewicht. Zoodra hun adem een snorkenden beurtzang aanhief, stond hij geruischloos op en sloop op zijn teenen, door het donker tastend, naar de plaats, waar vader zijn broek placht op te hangen. Hij stak zijn hand in een der zakken, voelde het nog lichaamswarme knipmes en aarzelde. Doch zijn vingers wroetten dieper en grepen de doos met zwavelstokjes. Had hij geluid gemaakt? Hij hoorde enkel nog de gorgelende zuchten van zijn vader. Minutenlang bleef hij roerloos staan. Zijn hart stampte en hij hijgde met ingehouden | |
[pagina 230]
| |
schokken. Ja, daar begon weer het zagend piepen van moeders beklemde borst. Met een paar onvoorzichtig snelle passen bereikte hij de deur. Heel langzaam lichtte hij de klink. Dan stond hij veilig buiten in den waaienden nacht. Hij rilde van het hoofd tot de voeten en zijn tanden klapperden op elkaar, ofschoon hij moeite deed het te bedwingen. Hij behoefte nu niet meer zoo op zijn hoede te zijn, want in de huizen van het dorp, die zich in de verte als molshoopen uit de aarde verhieven, waren alle lichten gedoofd en de landweg lag leeg en verlaten in de doorzichtige duisternis. Zich slechts bij het voorbijgaan van de vensters bukkend liep hij naar den kleinen hooiberg op het achtererf. Haastig, met beide handen begon hij te graven in het gedroogde gras, dat zijn vader langs de wegen gesneden had. De zoete lucht hing als een wolk van zomer om hem heen. Hij laadde zijn armen zoo vol, dat hij tusschen de hem in het gezicht prikkende sprieten door moest kijken. Dan droeg hij het hooi naar de huisdeur en legde het daar tegenaan. Hij holde terug, nam een nieuwen bos en spreidde dien uit langs de geteerde houten wanden. Het zweet brak hem uit, zijn knieën knikten van vermoeidheid en opwinding, maar hij werkte voort, tot heel het huis met een walletje van hooi was omringd. Zoodra hij daarmee klaar was, haalde hij uit het vermolmde schuurtje, dat eens voor geitenstal had gediend, maar sinds lang als bergplaats werd gebruikt, een paar blikken, waarin nog petroleum klotste, en goot ze aan de vier hoeken leeg. Even bleef hij staan om wat op adem te komen en te luisteren. Als een koele ruischende rivier stroomde de nacht over hem heen en verkilde het zweet onder zijn dunne hemd. De stilte vervulde hem van een onberedeneerden angst. Het leek hem of een onzichtbare aanwezigheid hem bespiedde. Weifelend streek hij een zwavelstokje aan. Het woei uit. Zou iemand het gezien hebben? Zenuwachtig gehaast nam hij er een | |
[pagina 231]
| |
paar tegelijk. Hij schrok van het helle licht en wierp ze snel in het hooi. Een geweldige vlam sprong hem naar de oogen. Verbijsterd en verblind vluchtte hij naar het schuurtje en verstopte zich achter een stapel ledige tarwezakken. Zij roken vochtig en duf naar rottend blad, maar dat hinderde hem niet. Ineengehurkt luisterde hij zoo gespannen, dat zijn ooren ervan suisden. Eerst hoorde hij enkel het snelle hameren van zijn hart, het klagelijk janken van den wind door de kieren en het ritselend knagen van ratten ergens in de donkerte. Weldra echter vernam hij een geheimzinnig gesis en geknetter, dat aldoor sterker en heviger werd. Dat moest het vuur zijn. Door de reten in de wanden scheen een wapperende gloed alsof het buiten weerlichtte. Een scherpe rooklucht drong zijn neus en keel binnen. Plotseling weerklonk een snijdende gil, die uitdijde tot een radeloos gejammer. Onmiddellijk daarop volgde een hagel van onverstaanbare vloeken en snauwende bevelen. Basilius hield het in zijn schuilhoek niet langer uit. Het was alsof hij van achter de balen werd weggetrokken naar de lichtende spleet tusschen de planken naast de deur. De met vonken en asch bezwangerde wind blies hem pijnlijk in het starende oog, maar hij kon zich niet meer losrukken van wat hij zag. De gordel van hooi rond het huis was opgebrand tot een smeulenden zwarten rand, waaruit een verstikkende vette smook opwalmde. Maar van alle kanten klauterden de door den wind opgezweepte vlammen met een vraatzuchtig dof gebrul langs de knappend splijtende en kreunend uitbollende wanden omhoog naar het aangloeiende plaggendak. De ruiten barstten als zwak ijs en vielen rinkelend aan scherven. Het vuur, dat als een fantastische poliep de woning overweldigde, stak zijn rekkende vangarmen de zwarte kamerholte in. Toen werd het ook binnen licht als in een heet gestookten bakoven. Vader slingerde juist als bij een van zijn aanvallen van dronkemansrazernij het meest voor de | |
[pagina 232]
| |
hand liggend huisraad naar buiten. Met grimmige commando's en verwenschingen zweepte hij moeder op hetzelfde te doen. In het grillig spel van licht en schaduw leek hij een reusachtige kozak, die bij het nachtelijk bivakvuur een woesten sabeldans uitvoerde. Het dak brandde door en de flikkerende plaggen stortten als fakkels naar beneden. ‘D'r uit. D'r uit!’ Vader loeide als een stier en sleurde moeder bij een arm het erf op. Versuft en hulpeloos keken zij naar de snel voortwoekerende vlammen, maar opeens schokte moeder krijschend op uit haar verlammende ontzetting. ‘Basilius! God in den hemel, waar is Basilius!’ Zij klampte zich wanhopig aan vader vast als om het antwoord af te dwingen, dat hij niet geven kon. Toen begon ook vader te roepen, de handen als een trechter aan den mond. Het geluid van hun stemmen verdronk in de ziedende vuurgolf, die het huis bij brokken uiteen sloeg. Basilius kromp samen van angst. Wanneer zij hem hier vonden, zouden zij alles begrijpen. Dat hij dan dood geranseld zou worden, stond voor hem vast. Zoekend naderde vader het schuurtje. Hij was nu zoo dichtbij, dat Basilius hem hoorde snuiven en grommen. Nog een paar passen en hij zou de deur openrukken. Toen gebeurde er iets, dat Basilius in heel zijn verder leven nooit meer zou vergeten. Zijn moeder, log en zwaar als een koebeest in het voorjaar, wankelde, vertwijfeld zijn naam uitschreeuwend, op den vonken spuitenden vuurberg toe en verdween in de woelende, van vlammende vlaggen doorwapperde rook. Springend en struikelend stormde vader haar achterna om haar tegen te houden. Van deze gelegenheid maakte Basilius gebruik om te ontsnappen. Hij rende de schuur uit en den landweg op in de richting van het slapende dorp. Zijn beenen bewogen zich onder hem in een razend snel tempo, machinaal alsof zij niet meer bij zijn lichaam behoorden. | |
[pagina 233]
| |
De doffe weerslag van zijn voeten in het zand gaf hem het gevoel alsof men hem op de hielen zat. Eerst toen hij vlak bij de eerste huisjes gekomen was, durfde hij om te zien. Van hier uit leek de brand niet veel meer dan een kolenbrandersvuur. Hoe hij ook tuurde, noch van zijn vader noch van zijn moeder viel er ook maar een schaduw te ontdekken. Klein en verlaten stond hij bibberend onder den wijden hemel vol vliegende wolken. Het eenige, waarvan hij zich rekenschap gaf, was, dat niemand ooit te weten mocht komen, wat hij had gedaan. Wanneer zijn ouders hem zouden vragen, waar hij gezeten had, zou hij een afdoend antwoord moeten kunnen geven. Maar welk? Terwijl hij zijn pijnlijk zwaar hoofd daarover afbeulde zonder een bevredigend, allen twijfel uitsluitend voorwendsel te vinden, blafte ergens een waakhond woedend op uit de stilte. Basilius' stampende hartslag stokte. Als er iemand naar buiten kwam om den hond tot bedaren te brengen en hem zag staan, was hij verraden. Hij moest de menschen vóór zijn. Zonder zich nog een oogenblik langer te bedenken vloog hij naar het dichtstbijzijnde huis en trommelde met zijn vuisten op de luiken, aldoor: ‘Help, help! Brand, brand!’ gillend. Bij het eerste gestommel, dat hij binnen hoorde, draafde hij naar het volgende. Van alle kanten sloegen nu de hofhonden aan. Deuren en vensters werden geopend en op den landweg holden reeds enkele schimmen naar de plaats, waar een rossige damp den hemel kleurde. Heel het dorp liep hij af, totdat hij eindelijk uitgeput en zonder stem ineenzakte. | |
IVJaren later, wanneer hij terugdacht aan de zonderlinge gemoedsstemming, waarin hij dien nacht had gehandeld, kwam hij soms tot de overtuiging, dat er van jongsaf een duivel in hem moest hebben gehuisd. Want al had hij, meegesleurd door zijn wraakzucht, ook geen | |
[pagina 234]
| |
moment zich voorgesteld, dat er nog iets anders zou kunnen gebeuren dan het afbranden van het huis, en al had de zucht tot zelfbehoud hem voortgedreven het eenmaal begonnene te voltooien, het plan op zichzelf en de wijze, waarop hij dit ten uitvoer had gebracht, wezen toch op een aanleg, dien hij van den duivel of van zijn vader moest hebben meegekregen. Hij herinnerde zich, hoe hij de eerste weken daarna gekweld werd door den voortdurenden vrees, dat door het een of ander toeval de ware toedracht aan het licht zou komen. Toen men hem voorzichtig mededeelde, dat zijn ouders beiden in het vuur den dood hadden gevonden, en men de halfverkoolde lijken zorgvuldig voor hem verborgen hield, voelde hij zich aanvankelijk danig opgelucht. Van dien kant bedreigde hem dus geen gevaar meer. Weldra echter zag hij in, dat hij nu dubbel op zijn hoede diende te zijn om zich niet als de brandstichter bloot te geven, want deze omstandigheid zou zijn straf aanmerkelijk verzwaren. Daarom vertelde hij aan eenieder, die het maar hooren wilde, dat hij eerst was wakker geworden, toen het huis al brandde. Vóór hij goed had begrepen, wat er eigenlijk aan de hand was, had moeder hem bij een arm naar buiten gesleept. Bij het redden van het huisraad had hij willen helpen, maar vader zeide, dat hij in den weg liep, en had hem naar het dorp gezonden om hulp te halen. Meer wist hij er niet van. Hij bemerkte, dat de menschen het wel wat erg weinig vonden en min of meer teleurgesteld keken, wanneer hij zweeg. Ten deele om elke verdenking te voorkomen en ten deele ook uit ijdelheid begon hij allerlei pakkende kleine bijzonderheden te verzinnen, zoo geloofwaardig, dat hij er zelf soms aan kon twijfelen, of zij niet werkelijk waren gebeurd. Zoo werd het ternauwernood zichtbare schrammetje op zijn hand, dat hij ergens bij het spelen ongemerkt had opgeloopen, tot een ontroerend eereteeken door zijn bewering het gekregen te hebben bij | |
[pagina 235]
| |
zijn vergeefsche pogingen om de ikonen van hun spijker te halen. De omstanders toonden zich zichtbaar getroffen, maar een van hen maakte toch de opmerking, hoe dat mogelijk was, aangezien zijn moeder hem onmiddellijk naar buiten had gebracht. Basilius had hem de tong wel uit den mond willen rukken. ‘Ik was direct weer teruggegaan om de goede heiligen te redden. Daarom heeft vader mij juist weggestuurd. Hij vond het te gevaarlijk voor mij in huis’. Hij loog dit met zooveel overtuiging, dat de anderen zich eenigszins verontwaardigd keerden tegen dengene, die hem op tegenspraak had meenen te betrappen. Ook gaf hij hoog op van den moed en de kracht van zijn vader. Als een smid had die in het vuur staan werken en de groote kast alleen op zijn schouders getild, maar de deur was te smal geweest, en de kast bleef tusschen de stijlen klemmen, zoodat ze niet meer vóór- of achteruit kon. Overlangs zou het wel gegaan zijn, maar in zijn verbouwereerdheid had vader daaraan natuurlijk niet gedacht. Met een aan geestdrift grenzende levendigheid schilderde hij dezen vondst van zijn verbeelding en hoopte daardoor tegenover zijn vader iets goed te maken. Een tijd lang vormde Basilius het middelpunt der algemeene nieuwsgierigheid en deelneming. Men prees hem, omdat hij zoo trotsch over zijn vader sprak, die toch altijd een nietsnutte dronkenlap en een geweldenaar was geweest, en omdat hij zich zoo flink hield onder de ramp, welke hem op zoo jeugdigen leeftijd tot wees had gemaakt. Vrouwen, die hem vroeger de huid vol scholden, daar hij altijd onhebbelijk en brutaal was en vol geniepige streken stak, drukten hem nu benauwend stevig tegen zich aan, en beplakten zijn afgewend gezicht met moederlijke klapzoenen. Dat hij vaak in het voorbijgaan in de plassen had gestampt om haar Zondagsche kleeren met modder te bespatten, schenen zij plotseling en voorgoed te zijn vergeten. Zij overlaadden hem met | |
[pagina 236]
| |
de kleine weldaden van haar armoede: mislukte koeken, waarvan het meel niet had willen rijzen, of gehavende kleedingstukken, die voor de eigen kinderen te slecht waren geworden. De boeren lieten hem meerijden in hun wagens of zetten hem achter de blinkende bellen van het haam op den messcherpen rug van hun uitgemergelde paarden. Zij joegen hem niet meer met stokken van het erf, ook al had hij bij hen wel eens het een of ander gestolen. Zelfs ‘Zatte Sascha’, de kreupele zwerver, die even afkeerig van kinderen als van water was, glimlachte met zijn mosgroene tanden tegen hem en verleende hem de ongehoorde onderscheiding te mogen proeven van de wodkaflesch, welke hij dag en nacht in zijn uitgescheurde broekzak hij zich droeg. Door al deze bewijzen van vriendelijkheid, maar meer nog door het feit, dat de oude pope Vader Semjon Blavatski hem in huis nam en geheel als zijn bloedeigen zoon beschouwde, begreep Basilius tenslotte, dat niemand eenigen argwaan koesterde. Veel vreugde verschafte die overtuiging hem evenwel niet. Want nu hij niet meer aldoor bedacht behoefde te zijn op het verdedigen en beschermen van zijn geheim, drong het schuldbesef eindelijk tot zijn hart door. Het baatte niet of hij zichzelf al voorhield, dat hij den dood van zijn ouders niet had gewild. Door zijn toedoen waren zij omgekomen, daaraan viel niets te veranderen of te ontkennen. Om zich voor zijn geweten te verontschuldigen trachtte hij zich weer op te winden tot de woede, die hem had bevangen, toen zijn vader met sarrende vraatzucht het brood voor zijn oogen verzwolg. Neen, om zijn vader, voor wien hij nooit iets anders gevoeld had dan vrees, kon hij niet treuren. Al had hij hem ook den vuurdood niet toegewenscht, het was toch eigenlijk een gelukkige omstandigheid, dat hij van hem was verlost. Misschien was het wel een straf der Voorzienigheid, dat dit op zulk een gruwelijke manier was geschied. Maar telkens | |
[pagina 237]
| |
wanneer Basilius zich wilde gaan inbeelden, dat hij onwetend slechts een werktuig in de wrekende hand Gods was geweest, kwam de herinnering aan zijn moeder deze redeneering verstoren. Of hij van zijn moeder had gehouden, had hij zich nooit afgevraagd. Achteraf meende hij van wel, want al had hij haar ook vaak geminacht om haar weerlooze lafheid, die zich niet tegen de tyrannie van zijn vader durfde verzetten, soms was hij innerlijk voor haar toch in opstand gekomen wanneer zij in zijn bijzijn werd mishandeld. Zij had hem tenminste niet altijd afgesnauwd en een enkelen keer zelfs een pleizier gedaan. Vaak had hij den indruk gehad, dat zij hem alleen maar uit angst voor vader bevitte en tuchtigde, want, zoodra vader van huis was, placht haar stuurschheid jegens hem in een goedaardig ruwe vriendelijkheid te veranderen. En had zij niet op dien bewusten avond nog een zwakke poging gewaagd om een einde te maken aan de onduldbare kwelling? Basilius zag weer haar zwanger-zware gestalte in den vuurpoel verdwijnen om hem te zoeken. Van schaamte en berouw steeg hem het bloed tot onder zijn roode haren. Het besef, dat hij een onherstelbare misdaad had begaan, welke hij vrijwillig of gedwongen zou moeten boeten, vermorzelde hem in wanhoop. Van wroeging werd hij stil en teruggetrokken. Zijn gezicht kreeg een ouwelijke uitdrukking. De baldadige spelen van zijn kameraden lokten hem niet meer aan. Het liefst was hij met zichzelf en zijn gedachten alleen, ver weg van het dorp in de eindeloos wijde vlakte. De luidruchtige vrienden, wier belhamel hij jaren lang was geweest, keerden zich van hem af, en ook zij, die hem hadden gezocht en benijd om de medelijdende belangstelling der groote menschen en om de geheimzinnige aantrekkingskracht van het hem overkomen ongeluk. De enkele maal, dat hij nog in hun gezelschap verscheen, gedroeg hij zich zoo woest en uitgelaten, dat zij bang van hem werden. Vader Semjon Blavatski daarentegen | |
[pagina 238]
| |
verdubbelde zijn liefderijke zorgzaamheid. Het was of de grijze priester met zijn lang apostelenhaar, die nooit vrouw of kind had gehad, al zijn heel een menschenleven opgespaarde teederheid en lankmoedigheid aan den kleinen stuurschen Basilius wilde verkwisten. Hij leerde hem lange gebeden, vertelde hem verhalen uit de Heilige Schrift en verklaarde hem de zinrijke ceremoniën van den kerkelijken ritus. Hij deed dat zonder eenige opdringerigheid al spelenderwijs, wanneer dat zoo te pas kwam. Nooit trachtte hij de moeilijk gevangen aandacht van Basilius te weerhouden, wanneer die midden onder een vertellende uiteenzetting het kleine pastorieraam uitvloog naar een verte, waar hij die niet meer bereiken kon. Hoewel hij een groot belang stelde in wat er in den jongen omging, vroeg hij daar nooit rechtstreeks naar, omdat hij bemerkt had, dat Basilius dan nog terughoudender werd dan anders. Geduldig wachtte hij den tijd af, tot de jongen hem zijn vertrouwen zou schenken. Doch Basilius was niet gul met zijn vertrouwen, ook niet tegenover Vader Blavatski, dien hij als een heilige vereerde. Indien ooit een mensch te weten mocht komen, welk geheim zijn jonge hart drukte, dan zou dat toch nimmer Vader Semjon mogen zijn, want, waar zou hij heen moeten, als die hem de deur wees? Het was wel niet zeker, of de pope dat zou doen, maar hij wilde die kans niet loopen. Soms, wanneer de priester hem vaderlijk op zijn knie nam en diens struivelende baard hem in den neusgaten kietelde, moest Basilius vechten tegen zijn verlangen om zijn binnenste voor hem uit te storten. Hij zou dan het liefst zijn voorhoofd tegen het harde borstkruis hebben willen drukken en zonder op te zien hebben willen vertellen, welk een verschrikkelijke zonde hij had bedreven. Maar dan bedacht hij, hoe Vader Semjon ontstellen zou en nooit meer hem zou kunnen aankijken zonder herinnerd te worden aan zijn misdaad. Ook al zou de pope hem niet van zich afstooten, maar | |
[pagina 239]
| |
hem vergiffenis schenken en ook al zou er misschien uiterlijk niets aan hun goede verstandhouding veranderen, dan zou het toch tusschen hen beiden nooit meer zoo kunnen worden als het geweest was. Alleen het feit al, dat Vader Semjon zijn geheim zou kennen, leek Basilius onverdragelijk. De genegenheid van den pope was iets zoo kostbaars voor hem, dat hij er niets van wilde missen. Hoe pijnlijk het besef ook mocht zijn, dat hij die eigenlijk niet verdiende, in ieder geval wenschte hij den schijn te handhaven haar tenvolle waardig te zijn. Hij wenschte dit te vuriger, naarmate hij gewaar werd, dat de bescherming van den beminden priester door de dorpelingen als een bijzondere onderscheiding werd beschouwd. Heel Toerbsk begon hem ‘den priesterjongen’ te noemen en dat klonk alsof hij al een der kleinere wijdingen had ontvangen. Daar Vader Semjon spoedig bemerkte, dat Basilius bijzonder schrander was, onderwees hij hem in de geheimzinnige en moeilijke kunst van lezen en schrijven. De oogen van den pope waren oud en zwak geworden en zijn hand begon te bibberen, zoodra hij maar een pen wilde vasthouden. Het werd daarom tijd, dat hij hulp kreeg, want hij was de eenige in gansch het dorp, die deze kunst verstond. Voor Basilius was het toen gedaan met de lange zwerftochten door de schrale vlakten en magere berkenbosschen. Gebogen over het blanke papier, de tong meebewegend in den open hangenden mond, teekende hij met zijn harde jongenshanden uren lang de letters en cijfers na, welke Vader Semjon zoo bedachtzaam en zorgvuldig had vóórgemaakt alsof hij ze zelf nog moest leeren. Aanvankelijk legde Basilius alleen maar zooveel ijver aan den dag om den goeden pope een pleizier te doen doch toen hij het geheele alphabet beheerschte en den inhoud begreep van de pachtbrieven, welke hem tot voorbeeld dienden, kreeg hij een vaag vermoeden van de belangrijkheid der schrijf- en leeskunst. Het invullen | |
[pagina 240]
| |
van de doop- en trouwboeken liet hij gaarne aan den pope over. Die interesseerden hem minder dan de onderhandsche koopacten, de schuldbekentenissen, de correspondentie met graaf Kordobosj en diens rentmeester en de notities, welke Vader Blavatski van gewichtige afspraken wenschte te maken, omdat zijn geheugen hem wel eens in den steek liet. Ook het primitieve kasboek, dat de priester erop nahield, had zijn bijzondere belangstelling. Hij ontdekte daarin niet alleen, dat Vader Semjon een aardig spaarduitje moest bezitten, maar ook dat hij veel steun verleende, wanneer de armsten onder de boeren door tegenspoed de pacht aan den graaf niet op tijd konden betalen. Het geld was schaarsch in Toerbsk. Het had eigenlijk alleen maar waarde voor hen, die af en toe den verren tocht naar den spoorweg ondernamen, en buiten den pope en den rentmeester deden dat maar enkelen. In het dorp zelf waren graan en spek en hout beter dan geld. De voorraadschuur van Vader Blavatski was dan ook beduidend grooter dan het kleine kistje, waarin hij een bundel wonderlijk bedrukte papiertjes en een paar rolletjes zilveren munten bewaarde. Op Basilius echter oefende dat geheimzinnige kistje een veel grootere aantrekkingskracht uit dan de volgepropte schuur, waarin het altijd muf naar stof en muizendrek riekte. Naar zijn meening had de verhouding tusschen kist en schuur beter andersom kunnen zijn. Eens sprak hij die gedachte tegen Vader Semjon uit, maar toen had die hem getracteerd op een lange en vervelende preek over de zware verplichtingen tenopzichte van den evennaaste, welke elk bezit, in het bijzonder dat van geld, met zich meebracht, een preek, die hem allerminst overtuigde, omdat noch de graaf noch diens rentmeester zich iets van die verplichtingen schenen aan te trekken. | |
[pagina *21]
| |
Dolf Henkes Verrijzenis
| |
[pagina *22]
| |
(Opname Grete Eckert) Doodenmasker van l'Inconnue de la Seine
|