| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Antoon Coolen
Theodotus van de herbergiers
Theodotus was de goede herbergier van de herberg De goede haven. Hij schonk uitstekenden wijn. Hij had er van meer dan tien jaren oud en ouderen in zijnen kelder. Hij had vreugde in de hoedanigheden van zijn wijn. Als hij mee klonk met een zijner gasten keek hij dezen, onder de beide geheven bekers door, vol verwachting aan, de gast dronk, hield den mond vol, verhief de oogen, slikte en proefde den geur na, die den mond bleef vervullen. Theodotus' oogen fonkelden van de goede vreugde als hij daarop den lofspraak hoorde op zijnen wijn. Want hoe is het met den wijn, dit komt zeker door zijne voornaamheid, al hebben wij hem niet zelf gekweekt, doordat wij hem in bewaring hebben wordt hij in zijne goede hoedanigheden zoozeer ons bezit, dat wij er vreugde in hebben, zoo hij, wanneer wij hem schenken aan een gast, geprezen wordt. En hoe is het met dat prijzen, daarin werden Theodotus' gasten welbespraakt, zonder dat zij welbespraakt behoefden te zijn ten opzichte van geringer dingen. Theodotus heeft zeer lang geleden geleefd, zijne stad heette Ancyrie, zooals in zijne levensberichten staat vermeld. Een man kwam geregeld in zijne herberg, het hoofd gebogen. Hij zette zich zonder te groeten neer. Hij was
| |
| |
een zwijgzame natuur, hij hield er niet van, om nuttelooze dingen te zeggen. Maar als hij zijnen beker geledigd had, zeide hij: Theodotus, gij en uwe wijn zijn twee vrienden, die het leven van een eenzamen vreemdeling in bijzondere mate verheugen. Theodotus zweeg gelijk zijn wijn. De eenzame vreemdeling glimlachte bij dit welsprekende zwijgen. Dan ging hij, zonder een groet, gesterkt en met geheven hoofd heen. Eens echter had deze man zijn beker geledigd, toen hij met gebogen hoofd en zonder Theodotus iets te hebben gezegd wilde weggaan. Theodotus ging naar hem toe en zeide: Wat scheelt u, goede vriend. Niets, zeide de sombergestemde man. Maar Theodotus drong aan, dat de man zeggen zou, wat hem hinderde. Toen zei de man: Ik ben den laatsten beker wijn bij u komen drinken, ik ben verarmd en heb geen geld meer, om u te betalen. Theodotus zeide: Gij moet mij deze beleediging en dit verdriet niet aandoen, gij moet bij mij uwen wijn blijven drinken, aangezien gij dien vanzelfsprekend niet behoeft te betalen. Ik zou een slecht herbergier zijn indien ik alleen aan betalende gasten schonk. Gij hebt, gelijk, zei de man. Hij ging heen, gesterkt en met geheven hoofd. Den volgenden dag en de daarop volgende dagen kwam hij weer zijnen beker wijn drinken.
Theodotus schonk zijnen gasten graag. Hij deed het met verzorgde gebaren en met een goeden glimlach. Hij praatte met de spraakzamen. Hij zweeg met de zwijgenden, maar die waren er niet zoo erg veel. Hij had vele trouwe klanten en kon een schoone winst maken. Hij maakte inderdaad een goede winst. Uit zijne winst schonk hij hun, die anders hadden moeten wegblijven, omdat zij niet betalen konden en daardoor in schuld zouden geraken. Maar door dezen te schenken, al kwamen zij dikwijls met velen, was de winst nog niet opgeteerd, daarom was Theodotus in zijne groote keuken de kok voor al degenen, die gebrek leden. Als iemand
| |
| |
nood had, gevoelde hij dat dieper en schrijnender dan indien hijzelf zou hebben ontbeerd of geleden. De armen kwamen aan zijn stille achterdeur en zegenden zijn naam. Ook zij behoorden tot dien grooten kring, dien de herberg standvastig tot eene gemeenschap verbindt, zooals dat behoort. Theodotus verleende herberging aan dakloozen en zwervers. Hij kleedde naakten. Hij voedde hongerigen. Hij gaf dorstigen te drinken. Hij deed dit met een schoone blijmoedigheid en zei tot zichzelf: Men moet herbergier zijn, of niet, het ambt is gering, maar schoon, zoo men het waardig tracht te vervullen.
Wat waren het echter voor droevige en kwade tijden voor de christenen, die in de stad woonden en van wie Theodotus er een was, opgevoed als hij was door een christene pleegmoeder, met name Tecusa, eene verwante, die hem bij zich had genomen toen zijne moeder was gestorven en die hem had doen doopen. Het waren sombere tijden. Er was een landvoogd in dit ver gewest gekomen, Theotecnus heette deze landvoogd, die had tot den keizer van Rome gezegd: Vertrouw mij het bestier toe over dit gewest, dan zal ik alle christenen die hier zijn, en ze zijn met velen, terugbrengen tot den dienst der goden, dien zij verlaten hebben. Men zei, dat hij om deze toezegging en om het aanzien van zijne groote boosheden en ondeugden het bestier over de stad Ancyrie en het gewest had gekregen. Het bericht, dat hij zou komen, had subiet eenen grooten schrik verspreid onder de christene bevolking. De kerken bleven ledig. De vluchtelingen vervulden de woestijn en bedekten de toppen der bergen. Theotecnus had boden vooruit gezonden. Hij zond hen in ploegen. De eersten hadden nauwelijks het stof van hunne voeten geschud, of er waren nieuwe boden gekomen. Zij liepen door de straten. Zij riepen voor hunne boodschappen de menschen uit de huizen. Zij drongen door tot de
| |
| |
woestijn en tot aan den voet der bevolkte bergen. Hier verkondigden zij de onverzoenbare strengheden en wreedheid van hun meester. Deze liet mededeelen: Nog niet aan het bewind heb ik reeds duizenden christenen tot den dienst der goden teruggebracht. Er waren menschen, die fluisterden zachtjes, dat dit niet waar was, zij mochten dit niet luid zeggen. Men mocht alleen maar voor waar aannemen en luid zeggen, wat Theotecnus voorschreef. En men moest juichen voor Theotecnus en zeggen, dat hij een groot man was. Hij streed voor het Romeinsche ras en voor den dienst der goden, die daaraan was verbonden. De onderdrukkers, de groote schrikverspreiders onder de argeloozen en de kinderen, zijn allen eender en hebben immer hun aanhang. De bergen zullen juichen, riepen de boodschappers. Maar zij vergisten zich, de bergen juichten niet. De vluchtelingen in de bergen juichten niet. In de bergen werd van den angst en van den zwaren kommer, die over het leven gekomen was, geschreid. Zeer vele harten waren van droefheid samengenepen. De bergen schreiden en zongen klaagliederen in de teedere stilte van den avond. Toen kwamen er boodschappers, die zeiden dat klachten verboden waren en zwaar zouden worden gestraft. De klachten werden misschien niet meer zoo hoorbaar uitgesproken, iedereen is bedacht op zelfbehoud in de gevaren, die het leven bedreigen. Er wordt niet meer geklaagd, zeiden de boodschappers. En overal werd het verkondigd, en men mocht ook niets anders zeggen en gelooven, dan dat er niet meer geklaagd werd. Er kwamen nog weer andere boodschappers, die deelden besluiten mede, welke aan den landvoogd de grootste macht gaven. Al de kerken moesten worden gesloten en de altaren afgebroken, de priesters zouden tot de altaren der goden moeten gaan en een ieder zou moeten slachtofferen en het christene geloof verzaken. Wie aan deze geboden niet gehoorzaamde, diens goederen zouden verbeurd
| |
| |
worden verklaard ten voordeele van de schatkist, en hij en zijne kinderen zouden in de gevangenis worden geworpen, waar zij zich voorbereid zouden moeten houden op de wreedste folteringen. Het waren droevige tijden, hoe zijn ze verduurd en hoe zijn er nog christenen over gebleven. Maar hoe zijn de christenen. De vervolgers verdroegen de weelde van hun macht en hun voorspoed niet, zij zelve vlotten onzeker boven den afgrond, die de vervolgden moet verslinden. Als de vervolgers door de driften van hun kwaad verdoolden en in de geplunderde en bijeengeroofde weelde met vrouwen en met wijn hun dagen en hun nachten doorbrachten, dan kwamen de christenen stil en verscholen bijeen. Hoe was het gesteld met de menschen in de wildernissen en in de bergen. Zij dwaalden daar rond. Zij verborgen zich in de spelonken van rotsen. Bijzonder voor de christenen van hoogen rang en stand was dit eene marteling. Zij waren tegen wind en weer niet gehard. Zij waren genoodzaakt wortelen en de rauwe kruiden der aarde te eten, en dat voor hen, die groote schoone huizen gewend waren, breede, warme bedden en die van den overvloed van alle dingen hadden geleefd en gegeten! Zij proefden nu het bitter lot en het bitter eten der armen en behoeftigen en deelden hun honger en hun koude. Zij onder hen, die onverschillig waren geweest voor het leed der armen, werden nu zachtmoedig en deemoedig van harte en deelden van het weinige uit. Vele vluchtelingen, hongerig en ziek, keerden uit de wildernis terug, misschien verwachtten zij een zachter lot, wanneer zij zich maar overgaven. Maar zij behoefden zich niet over te geven. Zij konden vluchten naar de herberg van Theodotus.
Theodotus, die voor allen een groote zorg had, hij had zijne blijmoedigheid niet verloren. Hij hield de vluchtelingen verborgen. Hij gaf hun eten en drinken en beurde allen op met goeden troost en met aanmoedigingen, het leed dapper te doorstaan. Hij ging tot de
| |
| |
beroofden en geplunderden en stond hen bij. Zoo zij niet langer veilig waren, nam hij hen mee naar zijn huis, waar voor allen plaats en eten was. En hij nam vele goede dienaren aan, om voor zijne gasten te zorgen. Zoo druk was het in deze herberg, in deze goede haven nog nooit geweest. Theodotus was alles voor allen. Hij verpleegde de zieken. Hij was met zijne dienaren de verzorger en de kok en de bakker en de schenker voor allen. Hij troostte de bedroefden met de wakkere vroolijkheid en de groote opgewektheid, waarmede hij alles ondernam en deed, en met de vreugde van zijne goede woorden. De lucht was donker, de hemel was doorstormd, zeker, aan de vensters pijnigden de voortdurende bedreiging en de spanning doorzien en verraden te worden. Maar iedere voorbereide maaltijd was een vreugd, waarvan de spijzen geprezen mochten worden. En ieder uur, dat Theodotus van zijn onverstoorbare stemming aan anderen schonk, was een volledig uur, genoten van het leven waar het goed en levenswaardig blijft. Theodotus kreeg ook een zekeren overmoed. Het was zeer druk van vele menschen in zijne herberg. Maar de vervolgers slopen liever rond in de omgeving van een afgebroken kerk.
Zij zochten niet in de herberg De goede haven, waar het verkeer der menschen zoo vrij en openbaar was. Zij kwamen hier niet zoeken, omdat zij niet dachten christenen in een herberg te vinden. Soldaten kwamen wèl een beker wijn drinken bij den gullen, vroolijken herbergier. Zij hieven den beker naar Theodotus toe, Theodotus maakte het gebaar terug. Mijne hééren, zei Theodotus. De soldaten knikten. Ja, ja, Theodotus moest goede zaken maken. Zij knipten een oogje en zeiden: Schenk ons maar goed, want wij hebben de macht het te nemen. Theodotus zei: En ik heb den plicht het te geven! Daar antwoordden zij op met een groot en mannelijk gelach. Zij sloegen voor de goede verstandhouding Theodotus vriendschappelijk op den
| |
| |
schouder. Van hen vernam Theodotus, dat er een nieuw bevel was gegeven, om alles wat tot voedsel van den mensch dient door heidensche plechtigheden te bezoedelen, vooral het brood en den wijn, dit was voornamelijk, om de christenen te beletten, dat zij hun onbevlekte offer nog zouden opdragen. Wat deed Theodotus? Hij kocht wijn in van christene wijngaardiers en tarwe van christene boeren. Daarmee bezorgde hij aan de priesters onbezoedelden wijn en zuiver brood voor de heilige offerande. Soms in de stilte van den nacht werd de heilige offerande in de herberg van Theodotus opgedragen, dan kwamen velen daarbij samen en Theodotus zat onder hen geknield, de handen tegen het gezicht, hij onderging deze schemering, het licht beefde zwak in de schalen, de stem van den priester was gedempt en ingetogen, zij was op de vlucht in deze schuilplaats, in deze omsloten rust te midden van het groot tumult van het leven. Theodotus begroef ook de lichamen van de ter dood gebrachten. De lijken lagen buiten de stad. Daar waren zij neergegooid voor de ontbinding, voor de honden en de hyena's. Theodotus ging in het donker. Hij doorzwierf de velden. Hij maakte graven bij het licht der sterren. Hij begroef de dooden bij het licht der sterren. Hij sprak tot de dooden. Hij boog over hen. Tot weerziens, zei hij tot hen. Dit alles deed hij en hij keerde weer naar zijne herberg terug. Die herberg was de goede veilige haven. De ark van Noé was zij in dezen zondvloed van bittere onverdraagzaamheid, van haat en kwaad. Eens ging Theodotus naar de omgeving van een dorp in den omtrek van de stad, daar waren christen broeders van hem. Zij zongen, toen hij bij hen kwam. Zij zongen dankzeggingen voor den goeden weldoener. Zij hielden allemaal van hem. Zij herinnerden hem, welke verplichtingen zij allemaal aan hem hadden en noemden hem de namen van hunne verwanten, voor wie hij gezorgd had. Ja, ja, zeide Theodotus, ik herinner mij hen.
| |
| |
Theodotus was zeer blij te moede om deze ontmoeting en bood zijnen vrienden een maaltijd aan tot vreugd te midden van de droefheid der tijden. Moeten we ons ter wille van den nood der tijden niet versterven, zei iemand tot hem. Neen, zeide Theodotus, laten we ons verheugen, want de vreugde is eeuwig. De kwellingen zijn vergankelijk, het leven is eeuwig. Laat ons het leven prijzen. Het was nu een schoone zomerdag. Het was een warme dag. Er stroomde hier de rivier Halys door een dal, de nevelen van de verte lagen over het zilvergrijs water zoetjes te trillen, een reiger klom daar uit en steeg traag naar de zon. De vrienden zetten zich rond Theodotus in het warm hoog gras, zij drongen om naast hem te zitten. Zij keken, van pleizier vervuld, naar zijne fonkelende, bruine oogen, daar zag hij hen goedaardig mee aan. Zijn mond lachte rood midden in de donkere schaduw van zijn baard, en zijn handen, daar hij mee gebaarde, daar moesten zij naar kijken. Zijn welgezindheid stak hen allen aan, er werd hartelijk en veel gelachen. Er waren bergen aan den einder, blauw van de verte en rondom in het gras stonden de lage fruitboomen, daar hingen de appels en de peren in velerlei soorten, geel en goud en bloedrood, aan te rijpen en van warmte te geuren. Daar was ook een bovenmatig zoete geur van duizenderhande liefelijke bloemen, en ook van jasmijn en thijm. Een nachtegaal zong. En de zomerkrekels, bij den schoonen opgang van den dageraad te zamen gekomen, kwamen nu naderbij gesprongen over de trillende grashalmen. Zij luisterden naar den zoeten nachtegaal, toen die geëindigd had floten de andere vogels een schoon gezang in koor, en de krekels, op een teeken, stemden daarmede in, en gingen dit koorgezang liefelijk met hun gekriep begeleiden. De bloemen en de appelen en de peren en de vogels, de krekels en de menschen waren allen zeer verheugd. Er werden brooden gebracht en visschen en wijn. Theodotus prees voor allen in een toespraak deze edele spijzen
| |
| |
en deze liefelijke levensoogenblikken, de spijzen moeten door een priester gezegend worden, zeide hij. De anderen bleven zwijgen. Zij luisterden vervuld naar de verrukkelijke liederen van vogels, van ver water en van insecten, maar zij zwegen ook een beetje van de bezorgdheid, hoe een priester de spijzen zou kunnen zegenen, er was geen priester onder hen. Ja, zei Theodotus, ik heb het mijzelf als eene verplichting opgelegd, ik mag er om wille van het vermijden van een beetje moeite niet van af zien, wij moeten er op staan dat dit in dit oogenblik gebeurt. Ja, zeiden zij. Toen zond Theodotus twee gezellen naar het dorp, dat was niet zoo ver. Dat was maar twee stadiën van hier. Onderwijl bleven de gasten van Theodotus, zonder de spijzen aan te raken, zitten luisteren naar de verschillende afwisselende gezangen van de vogels en zitten ruiken bij de liefelijke geuren van fruit en van bloemen. Ten laatste kwamen de gezellen uit het dorp terug. Ja, zij hadden een priester meegebracht. Deze heette Fronto. Hij snelde meteen naar Theodotus toe en zeide: Hoe gaarne ben ik naar u gekomen. In mijn droom heb ik mannen gezien gelijk aan de gezellen, die gij tot mij gezonden hebt, zij zeiden, dat zij met hen een man hadden kostbaarder dan alle schatten en dat deze uitmuntende man Theodotus heette. Gij zijt deze Theodotus, ik heb van u gehoord. Maar wat zit gij in het gras, kom mede naar mijn huis. Neen, zeide Theodotus, laat ons liever hier blijven, want ik moet niet te laat naar de stad terug, het zal ook u hier goed bevallen, denk ik. Toen vroeg hij, dat de priester de spijzen zou zegenen. De priester deed dit. Het was onderwijl zeer stil. De vogels zwegen. Alleen het gras fluisterde van aandoening. Het gezegende brood was goud en allersmakelijkst van aanzien. De visschen waren melkwit. De wijn had een purperen gloed, die door de kruiken scheen. Toen de priester de spijzen en den drank gezegend had, zat hij aan, aan het hoofd van den kring. Theodotus zat aan
zijne rechter- | |
| |
zijde. Allen aten en dronken. Zij lieten het zich goed smaken. Het fijne, versche brood vervulde hen met blijdschap. De zachte witte visch was zoet en edel van smaak, om daarbij te eten. En de wijn, doorzond en doorgloeid, gaf een koelen gloed in den mond. Het was een schoone maaltijd, en zij aten nog vruchten na. De zon ging dalen. Theodotus zag op zijne handen in het gras de schaduw van de halmen komen en langer worden. Nu moet ik weer naar huis, zei hij tot den priester Fronto. Hij hief het hoofd en keek rond over de paradijselijke omgeving, waarover, onder de appelen en peren aan de bezwaarde takken kleurend in het olijvengroen van het zomerloover, de eerste schemeringen van den avond vielen. Wat is deze plaats geschikt, om er een kerk te bouwen, zei Theodotus. Ja, zei de priester Fronto. En hij verontschuldigde zich door te zeggen: Gij weet echter, dat om een kerk te bouwen, er eerst relikwieën noodig zijn voor onder den altaar. Toen zei Theodotus zachtjes: Ik zal daarvoor zorgen, de relikwieën zullen welhaast komen. De priester Fronto zweeg daarop. Theodotus trok zijnen ring van zijnen vinger en gaf dien ring aan den priester. Hier, zeide hij, deze ring moge tot onderpand zijn en het getuigen en bevestigen. De menschen waren opgestaan en bezig weg te wandelen in den avond. Het schemerde meer en meer. Het gras kreeg een blauwe tint. Het boog gestrekt neer. En hief zich op. En het bleef wiegen. Het was gaan waaien bij den slaap der vogels en bij de stilte der krekels. En er klonk een doffe plof van een neergestorte valappel. De appelboom deed dit uit vriendelijkheid, uit vriendelijkheid liet hij zijn appel vallen.
|
|