De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
KroniekMaatschappelijk levenAfscheid van een beginsel?De Roomsch-Katholieke Bond van Marine-personeel is in een openbare vergadering te Den Helder ontbonden door den hoofdaalmoezenier J.J.J. Noordman. Het marine-personeel zal voortaan niet meer katholiek -, doch landelijk vereenigd zijn in een eigen standsorganisatie. De adviseur der verdwenen vereeniging, de eerw. heer Alink, blijft als vloot-aalmoezenier belast met de zielzorg voor de katholieke mariniers, ofschoon hij bij de vervulling dier taak nu heel wat meer moeilijkheid zal ondervinden dan toen de vereeniging bloeide, en toen het aantal jaarlijksche communicanten onder het marinepersoneel steeg van 4 tot 400. Te vaak is in de Roomsche pers het heilzame werk van den R.K. Marine-Bond ‘Sint Christophorus’ geprezen, dan dat wij bij de plotselinge liquidatie van juist deze vereeniging niet eenigermate verbaasd zouden staan. Hoe nu? - vraagt men zich af - kan dan een ministers-besluit in het constitutioneel geregeerde Nederland een roemloos einde maken aan het bestaan eener organisatie, wier onmisbaarheid voor het geestelijk heil harer leden herhaaldelijk en openbaar erkend werd? Maakt dit geen inbreuk op het vereenigingsrecht? Strijdt het niet tegen Encyclieken en Bisschoppelijke Bepalingen? Hoe zou vóór eenige jaren dezelfde gebeurtenis ontvangen zijn door de beoordeelaars, die er zich thans bij nederleggen? Uiteenzettingen, na de ontbinding van ‘Sint Christophorus’ in de Roomsche pers verschenen, wekten den indruk, dat deze daad tegenover het katholieke volksgeweten moeilijk kan worden verantwoord en deswege werd goedgepraat met al te veel subtiliteit. Doch laten wij op gezag der onderzoekers aanvaarden, dat het feit ons niet behoeft te verontwaardigen: het houdt daarmee niet op, ons te verbazen. De redenen dier verbazing liggen minder bij de grootendeels ongepubliceerde beweegredenen tot de opheffing van den R.K. Marine-bond, dan wel bij de consequenties, die elk aandachtig katholiek eruit kan trekken en waardoor dit voorloopige uitzonderingsgeval misschien beslissend wordt voor de toekomstige structuur van het openbare katholieke leven in Nederland, althans in maatschappelijk opzicht. | |
[pagina 185]
| |
In beginsel is hier - (wij mogen aannemen: om de meest ernstige redenen) - afgeweken van de overtuiging, dat katholieken georganiseerd moeten zijn in specifiek katholieke stands-organisaties, en dat het gansche vereenigingswezen, ook van vereenigingen wier doel slechts een zeer verwijderd verband houdt met den katholieken godsdienst, voor katholieken steeds een eigen kleur moet krijgen. In beginsel is hier erkend de mogelijkheid, dat katholieken, zonder hun geweten te bezwaren, zich aansluiten bij een nationale of neutrale organisatie. Zelfs mag men verder gaan en beweren, dat hier in beginsel een praecedent werd gesteld, waarop het staatsbestuur zich, bij een eventueele ‘gelijkschakeling’ van het vaderlandsche organisatie-leven naar Duitsch model, zou kunnen beroepen. De hoofdaalmoezenier bij de weermacht heeft aan het ministerieele verlangen een concessie gedaan, welke niet slechts een feitelijke, doch een wezenlijke verandering bracht in de verhouding van den Nederlandschen katholiek tot het maatschappelijk vereenigingsbeginsel. Principieel heeft hij de kans opengesteld, dat katholieken, zich inlijvend bij nationale of locale vereenigingen van neutralen aard, dit niet langer beoordeeld zullen zien als een daad van, met ongehoorzaamheid vrijwel gelijkstaande, veronachtzaming der wenschen van het Nederlandsch Episcopaat. In de practijk is de toestand nog een andere. Doch de practijk ontleent haar duurzaamheid alleen aan de standvastigheid van de beginselen, die haar beheerschen.
28-1-34 R.D.G. | |
[pagina 186]
| |
Geestelijk levenVormen der vroomheid en vormen der schoonheid.‘Wie gestadig studie maakt van het oprecht en diep geloofsleven in verschillende protestantsche kringen van ons volk, ergert zich juist als katholiek, wanneer hij penvoerende puberteinen van twijfelachtige letterkundigheid soms hoort afgeven op puriteinen en op den calvinistischen geest, waarvan zij, notabene zij met hun baardeloos barbarisme, de katholieke beschaving willen zuiveren.’ Den bejaarden en bebaarden pen-voerder van ‘De Tijd’, die met deze woorden op Zaterdag 17 Februari zijn vaste rubriek ‘Tijd en Tij’ opende, nemen wij niet kwalijk, dat hij bij zijn poging om de teekenen des tijds te verstaan, wel eens te veel met één oor luistert, en zeker gunnen wij hem zonder de geringste animositeit de pret, die hij aan de woordspeling schijnt te beleven, maar in verband met de ‘Verantwoording’ van ons maandblad, lijkt ons zijn taal niet bijster vleiend voor ‘De Gemeenschap’, die immers strijden wil ‘tegen puriteinsche levensvrees, vóór katholieke levensaanvaarding’. Nu kan het bekend zijn, dat wij den principieelen puberteinen geen beter hart toedragen dan den principieelen puriteinen, en dat wij ons minder richtten tegen ‘verschillende protestantsche kringen van ons volk’, dan tegen een levensangst, die bij geloofsgenooten het gemoed gesloten houdt voor den bloei van een bestaan, waarvan zij al te gaarne de wortels bekijken. Daar bestaat, bij protestant en katholiek, een theologische kunst-angst, die gaarne zich op het verbod van ergernis beroept en de aesthetische ontroering beschouwt als een bewijs van moreele lichtzinnigheid. Zulk een angst voor het ‘scandalum’ kwam in de laatste vijftig jaren op de meest gevarieerde wijzen tot uitdrukking, maar het aardigste en meest welsprekende voorbeeld ervan leverde de pastoor, die het eerste nummer van het tijdschrift ‘Van onzen Tijd’ in boosheid verscheurde, omdat het een premieplaat bracht, waarop ‘Maria met haar suyghende kindeken’ stond afgebeeld door een vroom meester uit de primitieve school. Zulk een misplaatste walging van ‘het vleeschelijke’, steeds toegenomen onder de Nederlandsche katholieken sedert de tweede helft der zeventiende eeuw, heeft een godsvruchtigen ondergrond, die men dient te zoeken bij een misverstand der ascese, dat in breeder kringen voorkomt dan men denkt. Niet de ascese heeft geschaad aan den bloei der schoonheid. Integendeel kan men zeggen, dat bijna iedere ascetische beweging van beteekenis, een belangrijke aesthetische | |
[pagina 187]
| |
beweging ten gevolge kreeg. In de katholieke kunst hebben de vormen der schoonheid zich altijd bij de vormen der vroomheid aangesloten, en al was er vaak nuanceering in de verhouding van den leeraar en den kunstenaar tot de vergankelijke schoonheid van het aardsche, nimmer is er, zoolang de wereld katholieken kent, verandering gebracht in het simpel beginsel, dat al het bestaande door God werd geschapen als hulpmiddel van de ziel. De strengste asceet, als hij zich afwendde van de bekoorlijkheid der wereldsche verrukkingen, wist, dat hij verzaakte aan geoorloofd genot, hetwelk door misbruik der genieting eerst gevaarlijk werd. Zijn wereldverzaking was voorafgegaan door een principieele wereldaanvaarding. Het coelibaat van den priester veroordeelt zoomin het sacrament des huwelijks als de vleeschonthouding van den Karthuizer een vonnis is over de meening, dat de dieren tot voedsel en dienst van den mensch zijn geschapen. Wat geschaad heeft aan den vrijen uitbloei der katholieke inspiratie was het misverstand, als zou een ascetisch leven mogelijk zijn op een basis van levensontkenning. Hieruit kwam voort de beschamende afkeer van die gedeelten der realiteit, waardoor de mensch verwant is aan het dier. Niet langer de redelijke tucht over de dierlijke begeerten werd als ascese beschouwd, doch de ontveinzing dier begeerten. Rangschikte men onder zulke begeerten aanvankelijk de sexueele drift, het complex werd geleidelijk uitgebreid tot alle gevoelsfactoren eener geordende maatschappij. Men moet de feiten willen zien. Voor vele katholiek-geboren kunstenaars in Nederland heeft jaren lang de katholieke samenleving niet de plaats geboden, waar zij hun werk konden doen zooals van hen te verwachten viel. Hoe klaagde Gerard Brom niet, dat men kerkmuren bouwen moest voor Jan Toorop, die van de bestaande muren er zoo weinig te beschilderen kreeg! En dan heeft het den spiritualistischen Toorop nog minst van allen aan katholieke belangstelling ontbroken, immers bij hem was het gevaar niet te duchten, dat men klaarblijkelijk aanwezig achtte in het werk van Rubens, dien men heidensch noemt, - van Michel Angelo, wiens Adam men in de katholieke Encyclopaedie van een zwembroek voorzag, - van Memlinck, wiens Madonna men verscheurde! Doctor Poels heeft in zijn beroemd gebleven rede ‘Een Probleem’ gewaarschuwd tegen een onzuiver supernaturalisme. Maar, mag men vragen, was zulk een supernaturalisme niet een der medewerkende factoren, die bijdroegen tot de verwijdering van kunstenaars als Lodewijk van Deyssel, Alfons Diepenbrock, Antoon Derkinderen, Frans Erens, Maria Viola, C.R. de Klerk, Theo Molkenboer, Mathijs Vermeulen, Albert Helman uit de openbare | |
[pagina 188]
| |
katholieke samenleving, waarin zij wellicht hun vaste plaats verworven hadden, waren zij niet voor altijd of voor lange jaren uitgestooten? Men moge tegenwerpen, dat een gedeelte der genoemden zich onmogelijk maakte door een onevenwichtige jeugd of een al te individualistischen aanleg, daarmee is niet ontveinsd, dat men dan deze fouten wel wat spoedig tot voorwendsel nam om zich te kunnen ontlasten van gevaarlijk-geachte artisten. In ieder geval is er weinig gedaan om hun talenten tot recht te doen komen. En zij van hun kant vonden klaarblijkelijk niet veel aantrekkelijks in de openbare levenswijze hunner Nederlandsche geloofsgenooten. De theologie is volstrekt niet de natuurlijke vijandin van de kunst en de vroomheid mag de schoonheid niet bestrijden, omdat zij immers doelbewust haar eigen middelen erkennen moet. Toch is er tegenwoordig een conflict tusschen de twee, dat altijd smeult en zelden uitbreekt. Het hedendaagsche katholieke volksgeweten schijnt niet ‘te vrede’ gesteld met de bestaande vormen der vroomheid. Dit blijkt zoowel uit de verwijzingen van C.R. de Klerk naar het voorbeeld der devotie bij moderne gereformeerden en hervormden, als uit den algemeenen kreet om vuriger geloofsbeleving, om heiliger priesters, om hartstochtelijker mystische vervoering, om grooter eerlijkheid, om meer waarachtige rechtvaardigheid en om bevrijding van een leegen preektoon, die juist door kunstenaars zoo dikwijls aangeheven wordt. Wij gelooven niet in een vruchtbare hervorming der vroomheid naar protestantsch model. Wij gelooven ook niet, dat een vernieuwing der devotie zal voortkomen uit de meer symptomanische dan richtingduidende beweging van het moderne hartstochtmysticisme, hetwelk tot uitdrukking kwam in bladen als ‘De Paal’ en ‘De Christophore’. Doch het zegt ons wel iets, dat van zoo verschillende kanten dezelfde behoefte gevoeld wordt aan een reorganisatie der godsvrucht. En wij meenen, dat zulk een reorganisatie eerst vrucht kan dragen, wanneer zij begint bij het aanvaarden der werkelijkheid. Slechts wie den mensch kan zien zooals hij is, zal in staat blijken hem de richting te wijzen. Het feit, dat de theoloog te maken heeft met een anderen kant van het vraagstuk dan de kunstenaar, mag, dunkt ons, voor den een geen reden zijn om de werkzaamheid van den ander te verijdelen. Het is een oude wet der katholieke kunst, dat de vroomheid niet naar het puritanisme mag hellen, of de schoonheid, voor zoover zij levenskrachtig is, kiest ten gevolge daarvan de zijde der libertinage, terwijl de knoeiers zich verlustigen in het maken van de ‘devote prullaria’, waartegen men zich als katholiek verzetten moet, al ware het alleen uit eerbied voor de waarheid. In Nederland | |
[pagina 189]
| |
is dit historisch bewezen; en stelt men de vraag, of de calvinistische invloed heeft bijgedragen tot de levering van het bewijs, dan zal men er moeite mee hebben, een ontkennend antwoord wáár of zelfs maar waarschijnlijk te maken. D. | |
ArchitectuurHet Leidsche RaadhuisIn December 1933 nam de Leidsche gemeenteraad het voorstel van B. en W. aan om architect Blaauw, een der vijf architecten, die waren uitgenoodigd een ontwerp te maken, op te dragen zijn plan nader uit te werken. Dit was inderdaad de beste stap, die op den ingeslagen weg kon worden gezet, hetgeen niet wil zeggen dat het beoogde doel op ideale wijze zal worden bereikt. Ernstig in aanmerking kwamen alleen Blaauw en Kropholler. Mertens, die een vrij goeden plattegrond maakte, schakelde zichzelf uit door een sombere, massale vormgeving van den nieuwbouw, die de meest volkomen antipode is van den geest van den ouden gevel. Deze geest der Oud-Hollandsche Renaissance staat zeer ver van de mogelijkheden, die wij nu in onze architectuur, zelfs in onze diverse schakeeringen, kunnen geven. Destijds heeft Holland van de Renaissance niet de stralende, harmonische vitaliteit gezien, maar wel het gelukkig spel van het vriendelijk detail, haar uiterst fijne schaal en geleding, de krulletjes, het staccato en de propere versiering, die ons heeft gepakt, alom is doorgedrongen en waarmee wij ons, wat onhandig en met plezier, soms ook in ernst, hebben vermeit. Zij kon en heeft doen spreken één der mogelijkheden van onzen volksaard, die sindsdien in later stijlen der architectuur in onze noordelijke landen heeft moeten zwijgen en alleen heeft voortgeleefd op het gebied der kleinkunst en van het volksambacht, in een kleurig portaaltje in Volendam, een speelsch versierd boerenerf of in de ‘pracht’ van een kermiskraam. Maar in de groote architectuur is deze onzwaarwichtige, systematische sierlijkheid niet meer aan het woord gekomen en zeker niet in de richtingen, die wij de laatste tientallen jaren modern hebben genoemd en die naar schaal en geest ver van den ouden gevel afstonden. Kon Kropholler een oplossing geven? Slechts een oppervlakkige | |
[pagina 190]
| |
kan dit meenen. Kropholler is een artist, die een groote piëteit heeft voor de perioden, voorafgaande aan de Renaissance, die nog haar tinteling ontberen en met minder heldere oogen naar buiten zien. Alleen wat schaal betreft zijn zij eenigszins verwant en hun tastende schuchterheid en primitiviteit verleent een bescheidenheid, die de gunst der adressanten kan verklaren. En bovendien, een piëteit, die het in feite niet verder brengt dan de oude vormen te herhalen in hoofdzaak, schept nooit iets levends. Kropholler kent veel te goed de oude vormen, leeft er te uitsluitend in, wordt er door vervolgd - denk aan zijn variant toren - en tracht deze vormen in te lasschen in onzen tijd. Het tragisch resultaat is namaak, ook al is het geen dorre namaak, door zijn ernst en de gaven van zijn artist-zijn. Zie bankgebouw Beursplein Rotterdam. Ook deze middenweg is niet bereikt: de geest der middeleeuwen te geven met nieuwe vormen, gemengd met eenige oude elementen. Krophollers uitgangspunt: bewuste evolutie, is verkeerd. Als hij waarlijk weer de middeleeuwen wilde bereiken, moest hij beginnen met hen te vergeten, en vanuit zijn eigen tijd gaan werken; indien dit heden, in een zijner facetten, verwantschap kan bezitten met de middeleeuwen, zou het mogelijk zijn, dat op een goeden dag werd ontdekt, dat zijn werk ons naar den geest in eigentijdsche vormen gaf, wat eens de middeleeuwen ook bezaten. Hij had moeten kunnen wachten, geduld hebben. Maar voor geduld was hij te fel en om vanuit het heden te beginnen was hij te schuw. Wat het uiterlijk van zijn ontwerp betreft, valt het oordeel uit het bovenstaande te berekenen. De geest, dien hij vorm wil geven is vroeger en anders dan de Renaissance, zie zijn aansluiting aan den ouden gevel. Zijn plattegrond is geen klaar organisme; hij wilde het nieuwe administratieve gedeelte, dat voor het gebruik meer verdiepingen moest tellen niet hooger en volgens hem, gewichtiger, doen schijnen dan het representatieve gedeelte met den ouden gevel en daarom maakte hij de verdiepinghoogte van het eerste geringer met als gevolg ongemak wegens het ongelijkvloersch zijn der beide deelen. Blaauw's plattegrond is helder en goed; het is bekend, dat hij op een der hoeken aan de achterzijde een plein formeerde; door deze voortreffelijke vondst, waarmee hij echter de bevoegdheden volgens de programma-eischen overschreedt, maakte hij de ligging van het gebouw vrijer en trok hij de aandacht naar het door straten begrensde gedeelte en leidde deze af van de tegenoverliggende zijde, die tegen bestaande bebouwing aanleunt. Bovendien verleende hij op deze wijze aan den ouden gevel een zelfstandig leven. Maar hiermede zijn de - academische - deugden uitgeput. | |
[pagina 191]
| |
De gebruikswaarde en de academische waarden stempelen het nog niet tot een meesterwerk der moderne architectuur; het zal weinig hinderen maar ook zeker niet verrukken en het staat afzijdig van het élan van de bouwkunst van het heden. Netjes opgelost. Maar Leiden wilde dit immers ook niet anders!
Ir. S. VAN RAVESTEYN. | |
UitzichtLa condition humaine.‘Qu'on s'imagine unnombre d'hommes dans les chaînes, et tous condamnés à mort, dont les uns étant chaque jour égorgés à la vue des autres, ceux qui restent voient leur propre condition dans celle de leurs semblables et se regardant les uns et les autres avec douleur et sans espérance attendent leur tour. C'est l'image de la condition des hommes.’ Le prix Goncourt de cette année est un grand livre; littérairement, il n'a sans doute pas l'importance de A l'ombre des jeunes filles en fleurs, humainement il va beaucoup plus loin. Pour Marcel Proust la vie ne tirait son prix que de sa recréation par l'art, et il importait peu qu'elle eût été basse ou ignoble, si le génie lui conférait la dignité de l'immortalité; pour Malraux, il importe de vivre plutôt que d'écrire: La condition humaine est un manuel de la vie héroïque. Héroïsme étonnant et dont les mobiles ne se laissent d'abord entrevoir que confusément: Tchen, Kyo, May, Katow, Hemmelrich, à quoi sacrifient-ils leur vie? Quelles sont leurs raisons de mourir et d'affronter ces morts affreuses où le sadisme et l'esprit de vengeance raffinent si ingénieusement sur les cruautés de la nature? Qu'est-ce qui leur donne la force des martyrs et quelle est cette religion ‘dont les témoins se font tuer’? Cette religion: c'est l'homme, et il est troublant pour un lecteur chrétien que notre époque puisse produire des livres si parfaitement | |
[pagina 192]
| |
‘épurés’ de christianisme et qui ne soient pas des livres bas; qu'après dix-huit siècles d'évangélisation, un Malraux fils de l'Occident chrétien puisse être si parfaitement libéré de toute caractéristique chrétienne et religieuse. Tout se passe dans un monde pour qui Dieu n'existe pas. Je ne crois pas que son nom soit prononcé une seule fois mème sous forme de jurement; dans ce groupe prodigieux d'aventuriers venus des quatre coins du monde règne un athéisme de fait bien différent d'ailleurs de l'absence de Dieu du livre de Proust. Proust est un peintre de la faiblesse et de la bassesse humaine et surtout du vice humain. Ses créatures les plus pures, la mère, la grand'mère, ne s'élèvent guère au-dessus des gentillesses d'une âme bien née; elles sont les fleurs d'une civilisation raffinée et sans force, et l'on pense que ceux des personnages de Proust qui ne sont pas destinés à brûler éternellement du feu qui consuma les villes maudites erreront sans doute dans ces limbes qu'a décrits Dante et qui sont la fin dernière de ces âmes tièdes que dédaignent également Miséricorde et Justice. Dieu n'a rien à faire dans cette médiocrité et cette pourriture humaine, et son absence n'est que le signe de condamnation de ce monde sans âme. Mais un Katow cédant à ses compagnons le cyanure qui lui permettrait d'échapper à une horrible torture agit comme un héros, en lui l'humanité est exaltée. Pour qui, pourquoi, d'où lui vient cette force? Ce qui fait la grandeur tragique, la grandeur pascalienne du livre de Malraux, c'est que le problème de l'homme est délibérément posé, comme l'ont posé les stoïciens et surtout les chrétiens depuis dix-huit siècles. Il s'agit toujours de surmonter le désespoir de l'Ecclésiaste et la malédiction de Job. Quelle est la justification de la vie humaine? Qu'est-ce que l'amour et quel est le véritable amour? L'homme peut-il résister à la douleur, peut-il être héroïque? Y a-t-il une dignité qui ne soit qu'humaine? L'atmosphère de l'oeuvre, c'est celle de l'entretien avec M. de Sacy; le vrai sujet, c'est le problème de notre misère et de notre grandeur. Le cadre chinois a pu faire illusion. L'Extrême-Orient est évidemment la grande expérience de Malraux. Mais tandis que les Conquérants étaient encore dans une certaine mesure un reportage, et que la Voie royale tenait de l'autobiographie lyrique, le dernier livre de Malraux n'a vraiment pour sujet que l'‘homme’, comme l'indique d'ailleurs son beau titre. Et c'est un vrai roman. Les personnages commencent à y vivre de cette vie pathétique et multiple qui animait les premières figures de Barrès, celles encore des Déracinés, et on a le sentiment qu'avec son dernier livre, Malraux a posé sa candidature à ce titre de prince de la jeunesse | |
[pagina 193]
| |
depuis longtemps tombé en deshérence et plus enviable que les honneurs académiques. Les événements auxquels sont mêlés ses personnages ne nous importent guère. Nous sommes au moment où Chang Kai Chek, vainqueur des Occidentaux, commence à composer avec l'Occident, et se retourner contre son avant-garde révolutionnaire; le sujet n'est pas grand comme dans les Conquérants où nous assistions au choc de deux mondes. Les actes des personnages nous intéressent beaucoup moins que la façon dont ils les raisonnent. Ils sont tous détachés de toute idée, non seulement de religion, mais encore de patrie. Les communistes chinois ne sont pas patriotes; ils n'ont qu'un souci: celui de l'homme et qu'un but: arracher l'homme à des servages infamants. Et ici se pose un problème: le succès de la révolution a-t-il pour un Kyo, un Katow, une valeur quelconque, ou s'agit-il seulement pour eux, dans un défi constant à la mort, à la douleur pire que la mort, de retrouver des raisons de vivre; toute leur vie n'est-elle que divertissement au sens pascalien du mot, effort pour échapper à eux-mêmes; ou est-elle mue par un véritable amour? A notre avis, on a exagéré le caractère gratuit de l'action des personnages de Malraux des meilleurs, du moins. Katow n'est évidemment pas un Lafcadio, ni Hemmelrich; Kyo non plus. Libérés de la morale chrétienne, ils se sont chargés de chaînes encore plus lourdes; et ils n'ont pas renié l'amour des hommes. Le fond du décor, c'est la souffrance humaine. Une souffrance qui n'a plus rien de la ‘majesté’ romantique; c'est la douleur d'un demi-million d'hommes, ‘ceux qui travaillent seize heures depuis l'enfance, le peuple de l'ulcère de la scoliose et de la famine’ (p. 26). C'est cette misère sans nom qui est la justification apparente des actes frénétiques qui se déroulent au premier plan. Mais ce n'est point là une justification dernière; le tourment des héros de Malraux est un tourment métaphysique, ils n'ont point pitié, ces souffrances sont plus qu'un crime, elles sont un désordre; elles ne relèvent pas de l'indignation morale, il faut agir pour que la vie soit autre chose qu'un tumulte insensé; l'existence de créatures déshumanisées par la douleur et l'humiliation nie notre propre dignité, nie notre grandeur - bon gré mal gré, nous fait participer à cette souillure infligée à la nature humaine. C'est là sans doute la différence profonde entre l'humanisme d'un Malraux et celui d'un Michelet dont l'esprit revit aujourd'hui dans Guéhenno. L'humanisme de Malraux s'apparente bien plus étroitement à l'angoisse chrétienne de la destinée de l'homme; elle est un témoignage pathétique de l'impossibilité où nous sommes, abandonnés à notre seule nature, de supporter notre condition. | |
[pagina 194]
| |
Quels sont pour un Malraux les moyens de salut puisque, en fin de compte, c'est de cela qu'il s'agit? La condition humaine n'est supportable que si nous nous élevons au-dessus d'elle ou que nous tombons au dessous. Je vois dans Malraux une surhumanité, une sous-humanité, je ne retrouve pas cette humanité commune, celle des destins moyens que Guéhenno évoquait récemment dans des pages chargées d'émotion. Sous-humanité: les extases, au sens surréaliste du mot, qui est à peu près celui où les mystiques ont pu parler d'extases diaboliques: l'extase de l'opium (celle d'un Gisors), les extases de l'érotisme et du sadisme (Ferral et Valérie); les extases du terrorisme auxquelles Malraux a consacré des pages qui sont parmi les plus troublantes de son livre. Tchen a tué, il est en proie aux hallucinations d'Oreste. Le voilà dans un monde nouveau où l'on vit seul, où l'on mourra seul, envoûté par la mort, condamné à faire du terrorisme une religion. En face des terroristes et des sadiques, les surhumains; un Kyo, une May, un Kama et un Katow. May et Kyo d'abord, la grande scène où Kyo refuse d'abord et enfin accepte le sacrifice de May qui veut courir avec lui le risque de la mort. On aimerait que les pages de Malraux sur l'amour et la sexualité (il faut bien employer ce vocabulaire ‘moderne’) fussent plus claires. Kyo a laissé à May toute liberté sensuelle et il ne lui pardonne pas d'avoir usé de ce droit à l'infidélité qu'il lui a reconnu, les instincts du sadisme se réveillent en lui; mais l'homme sera plus fort que ces ‘démons familiers’ qui le dégoûtent, c'est que l'amour pour Kyo - et pour Malraux sans doute - c'est le moyen qui nous est donné de prendre conscience de notre moi véritable, de ce que nous sommes pour nous, non pour les autres: de ce ‘fou, de ce monstre incomparable préférable à tout que tout être est pour soi-même et qu'il choie dans son coeur’, l'amour aime ‘contre la déchéance, contre la bassesse, contre la trahison’. Cet amour n'a d'ailleurs aucune valeur de rachat, de salut. Il n'est qu'un adoucissement à la condition humaine, il n'en est pas la justification. ‘Kyo était sûr que si May mourait, il ne servirait plus sa cause avec espoir mais avec désespoir, comme un mort lui-même.’ Il est la seule chose qui soit en Kyo aussi forte que la mort. La mort, c'est là ce qui pour Malraux donne son sens à la vie. Katow le sait bien. Avec Hemmelrich, il est celui qui vit le plus purement, le plus passionnément pour sa cause; condamné à un des bagnes les moins durs, il demande à accompagner, pour les instruire, les malheureux envoyés aux mines de plomb; Kyo et May agissent pour eux-mêmes: ‘ce n'est que pour soi-même | |
[pagina 195]
| |
qu'on va au bagne’, dit May, Katow est celui qui y est allé pour les autres; il a, des héros de Corneille, jusqu'à l'orgueil, cette sublime vanité qui consent à tout, mais qui veut qu'on sache qu'ils ont consenti à tout. ‘Il n'y avait de cyanure que pour deux, répond-il à l'officier qui l'interroge’; seule faiblesse. Il mourra, démenti éclatant aux certitudes d'un Koenig maître de la torture; la douleur peut être vaincue, la mort de Katow rend aux hommes, lui rend à lui-même la certitude de sa dignité. Mais cet acte surhumain ne nous justifie pas; le salut pour Malraux est individuel, irrémédiablement individuel; rien qui ressemble à une communion des saints ni même aux ‘intercesseurs de Barrès’; on meurt seul, on vit seul. C'est dans le sacrifice, dans l'abandon total qui précède sa mort atroce que Katow trouve enfin le repos.
Nous sommes très loin des petites histoires et des petits romans; il nous paraîtrait tout à fait vain de faire sur ce livre de la critique littéraire, c'est vraiment un ‘voyage au bout de la nuit’, mais il y a loin du pessimisme lâche des personnages de Céline, au pessimisme héroïque de Malraux. ‘L'ennoblissement est-il possible?’ Malraux répond: ‘Oui’, malgré tout. Ses héros souffrent, ils ne souffrent pas bassement, c'est qu'ils sont des âmes nobles et ‘que tout homme ressemble à sa douleur’ (p. 53). Le livre de Malraux respire le sentiment tragique de la vie, non pas des vies individuelles. On sent que ce qui est en cause, ce n'est point quelques destinées, mais l'homme même; et pas seulement l'homme intérieur. L'homme sain - dit quelque part Kipling - ne sait pas qu'il a une âme. Les personnages de Malraux savent qu'ils ont une âme, constamment ils font retour sur eux-mêmes, mais leurs sentiments les intéressent dans la mesure où ils augmentent où diminuent leur puissance d'action leur pouvoir sur le monde; en fin de compte il pratiquent la devise faustienne: ‘Au commencement était l'action’, à égale distance d'une analyse stérile et d'une agitation sans conscience. Nous voudrions un livre chrétien qui sût poser les mêmes problèmes. La vie chrétienne n'est pas seulement méditation sur le péché ou même lutte contre le péché; elle est aussi charité positive et par conséquent action; à l'heure actuelle, il semble que l'on n'ose point sortir des catacombes de la vie intérieure; jamais pourtant l'univers n'a moins ressemblé à un couvent de carmélites; on aimerait un livre qui fût une exaltante figuration de ce que des chrétiens pourraient accomplir, ou pourraient souffrir, dans un monde devenu apostat ou resté païen: quelque épopée du Mexique, de la Russie et de la Chine, non pas seulement les aven- | |
[pagina 196]
| |
tures intérieures - ô combien intérieures! - d'une bonne famille bourgeoise. Le christianisme a-t-il encore - oui ou non - quelque emprise sur le monde? Il serait urgent que la réponse à cette question ne se trouvât plus seulement dans les encycliques et les actes de l'Eglise, que ces encycliques et ces actes éveillassent quelques échos dans le monde des laïques et dans celui des écrivains, qu'on fît sur le plan chrétien ce qu'un Barrès a fait sur le terrain national, ce qu'un Malraux tente de faire. Mais tandis que Malraux aboutit à une sorte de divinisation de la nature humaine et par conséquent de ce que les moralistes du XVIIe appelaient les concupiscences, et mène ses héros à l'impossibilité de vivre, une oeuvre chrétienne s'établirait sur leur contraire: sur la charité. Mais il faudrait une charité dont les oeuvres fussent supérieures à celles de la nature et qui exigeât de l'homme au moins autant de générosité et d'héroïsme qu'un humanisme païen. Seuls les héros d'un tel livre pourraient offrir à ceux que dévore la soif de la grandeur autre chose que de pieuses paroles dans une enceinte bien chauffée; seuls ils pourraient répéter sans pharisaïsme la splendide malédiction et le cantique d'espoir d'un Pascal: ‘Tout ce qui est au monde est concupiscence de la chair ou concupiscence des yeux ou orgueil de la vie. Malheureuse la terre de malédiction que ces trois fleuves de feu embrasent plutôt qu'ils n'arrosent. Heureux ceux qui étant sur ces fleuves, non pas plongés, non pas entraînés, mais immobiles, mais affermis sur ces fleuves, non pas debout, mais assis dans une assiette basse et sûre dont ils ne se relèvent pas avant la lumière, mais après s'y être reposés en paix, tendent la main à celui qui les doit élever pour les faire tenir debout et fermes dans les porches de la sainte Hiérusalem, où l'orgueil ne pourra plus les combattre et les abattre, et qui cependant pleurent, non pas de voir écouler toutes les choses périssables que les torrents entraînent, mais dans le souvenir de leur chère patrie, de la Hiérusalem céleste, dont ils se souviennent sans cesse dans la longueur de leur exil.’ JEAN DAGENS.
L'article ci-dessus n'est évidemment pas une invitation à lire La condition humaine adressée sans discernement à tous les lecteurs de la Gemeenschap; il ne vise même pas à être un ‘compte-rendu’; ce sont seulement quelques réflexions sur des problèmes fondamentaux, en marge d'un grand livre, mais dont l'action s'exercera sans doute contre tout ce que nous aimons, tout ce que nous croyons. J.D. | |
[pagina 197]
| |
Proza‘Een krant is een zaak. Onze krant is zelfs een heel goede zaak’.Bruno Clasius: Roman van een verregend leven, Frans van Oldenburg-Ermke. (Teulings' Uitgevers-Maatschappij,'s Hertogenbosch).Frans van Oldenburg-Ermke is journalist, dat staat vast. Zijn hier en daar, o.m. in dit maandblad, gepubliceerde verzen bewijzen dit zonneklaar. Hij is te bescheiden om te zeggen, dat hij een goed journalist is, dat hij van zijn vak houdt is duidelijk. Al zouden we zijn eigen liefdesverklaring aan zijn werk niet gelooven, zijn vroegere verzen en deze roman bewijzen het. Maar juist omdat hij een goed journalist is met liefde voor zijn vak aangedaan, hééft hij iets tegen de journalistiek, d.w.z. de journalistiek zooals die in bepaalde kringen moet bedreven worden. De naieve meening als zou een journalist vrijuit kunnen schrijven wat hij goed en rechtvaardig acht, gaat in heel veel gevallen niet op. En dat zit v.O.-E. zeer terecht dwars. Natuurlijk weet een goed journalist beter wat en hoe te schrijven dan b.v. een krantendirecteur. Een goed journalist is een idealist, die er niet tegen opziet terwille van de goede zaak veel en langdurig te werken voor een meestal zeer bescheiden loon. Een directeur heeft andere ambities, hij wil de krant zooveel mogelijk doen opbrengen, hij wil de aandeelhouders tevreden stellen, hij moet dus de ‘zaak’ tot een materieel winstgevend object maken. Zoolang hij zich tot zijn taak bepaalt, te zorgen voor een zoo ruim mogelijke verspreiding van de krant en, wat mij betreft, voor zooveel mogelijk advertenties, doet hij wat des zakenmans, wat des directeurs is. Maar zoodra hij om dit doel te bereiken ‘regelend’ optreedt in het redactioneele gedeelte van de krant, gaat het meestal mis. Als er zóó geschreven moet worden, dat iedereen het er mee eens is, als er niets gezegd mag worden van wantoestanden om toch in 's hemelsnaam maar goeie vrindjes te blijven met jan en alleman, als er geen kritiek geleverd mag worden opdat welk autoriteitje dan ook, geen scheef gezicht trekke, als er geprezen en gejuicht en gejubeld moet worden wijl een juiste, rechtvaardige maar ongunstige bespreking de doorluchtige, de heilbrengende, de eerbiedwaardige... Hare Majesteit de advertentie zou doen verloren gaan, dan wordt de juiste opvatting van de taak des journalisten onmogelijk. Hij moet tegen zijn opvatting schrijven, | |
[pagina 198]
| |
hij moet ondanks zijn overtuiging zwijgen, hij moet terwille der bovenvermelde Majesteit de waarheid verdraaien. Natuurlijk kan hij dit alles weigeren, maar dat wordt hem dan ingepeperd. Een directeur van het slag als ik hier bedoel is te tactvol om bepaalde dingen dwingend voor te schrijven, er zijn zooveel andere middelen om een gesteld doel te bereiken: het werk kan plotseling onvoldoende geacht worden, er kan telkens weer geschrapt worden in de copie, er kan gezinspeeld worden op ontslag, de aanmerkingen kunnen vinniger en dreigender worden. Zoo wordt het leven van den goedwillenden vergald, verbitterd, gebroken soms. De directeur is de kapitaalkrachtigste, dus de machtigste, de directeur wint. Tegen een soms jarenlange onwil en tegenwerking breekt de goedwillendheid, de energie. Een gevoel van onmacht, van lusteloosheid, welke in onverschilligheid overgaat, overwoekert de beste bedoelingen.En zoo kunnen goede journalisten verworden tot nietszeggende kletsmajoors, tot serviele dienaars van het publiek inplaats van hun roeping te volgen, voorlichters en leiders der meeningen te zijn. Deze dingen zijn al meer gezegd, het kan geen kwaad ze nog eens te herhalen, daar zij ‘Bruno Clasius, De roman van een verregend leven’ duidelijker zullen doen begrijpen. Want ook v. Oldenburg-Ermke heeft eigenlijk alleen maar deze klacht willen uiten, doch wijl hij, behalve een goed journalist een litterair talent is, heeft hij de romanvorm gekozen om zijn klacht psychologisch verantwoord te motiveeren, om op onderhoudende wijze zijn verontwaardiging op de lezers over te planten. Hij heeft echter deze bittere pil in een te groot glas water gemengd en daardoor zijn doel maar zeer gedeeltelijk bereikt. Het is duidelijk, dat de schrijver een bepaald soort journalistiek aan de kaak heeft willen stellen, ik hel zelfs sterk naar de meening over, dat hij daarvoor een bepaalde uitgevers-maatschappij tot voorbeeld koos. Hij was eerlijk verontwaardigd, maar hij was ook lichtelijk beangst. Dit is verklaarbaar, het hieraan voorafgaande in overweging nemend. Als er krantendirecteuren zijn, die gebieden wat er wèl en verbieden wat er niet in hun krant geschreven mag worden, dan geldt dit verbod ‘natuurlijk’ ook voor uitingen buiten de krant. Van Oldenburg-Ermke maakt den indruk van iemand die zich al schrijvende moed in drinkt om een harde waarheid te durven zeggen, maar zijn drank is te slap, hij drinkt limonade, plassen water. De waarheid blijft hem obsedeeren, maar durft niet te voorschijn te komen. Hij schrijft ruim drie kwart van zijn boek in een licht-ironische toon, boudeerend tegen het leven, met zachte zelfspot en zelf- | |
[pagina 199]
| |
beklag verhalend van zijn jeugd en schooljaren, van teleurstellingen en getemperde vreugden. Eentonig kabbelen de woorden voort als een durende regen en zoo werd zijn roman evenals de ondertitel een verregend boek. Wel tracht de zon zoo nu en dan door te breken, maar nooit wordt het een opwekkende, krachtige, vroolijke zon, het blijft een waterig zonnetje, een triestige glimlach. Dit is niet de atmosfeer om een harde waarheid te zeggen, om een felle beschuldiging in te leiden. En hierom is het toch begonnen. Als dan eindelijk de schrijver de journalistiek binnendrijft - hij kon er waarlijk niet langer omheen varen - heeft hij de gezochte stemming niet kunnen halen. Maar toch zegt hij de dingen, die ik hierboven reeds noemde. Hij laat ze zeggen en doen door personen, die min of meer caricaturaal zijn aangezet en verdoezelt aldus de portretten, zoodat ze alleen voor ingewijden wellicht niet geheel onherkenbaar zijn. De laffe, karakterlooze krant, de allemansvriend, de schrijfkoelies en geknechten, de domme, zelfingenomen leiders, de huichelachtige houding, de versjachering van het ideaal om het geld, dat alles wilde de auteur geven. Zijn doel heeft hij maar gedeeltelijk bereikt, zijn aanklacht had een brisantgranaat kunnen zijn, een voltreffer, het is nu hoogstens een schot lichte hagel gewordenGa naar voetnoot1). Ik stel me echter voor dat, nu de schroom al schrijvend overwonnen is, ook het regengordijn is opgetrokken en er in het volgend boek van dezen talentvollen auteur wat fiksche donderslagen zullen ratelen. C. VOS. | |
Poëzie‘Zijn ader, opgeport, braakt rotsen uit zijn kaken’Gerard den Brabander - Cynische Portretten - No. 11 van ‘Het Venster’ - Uitg. Het Venster, Asten N.Br. - 1 Januari 1933 (bedoeld werd 1934).Op den derden Augustus van het vorige jaar dichtte Gerard den Brabander een sonnet over een man, die opgehangen was. | |
[pagina 200]
| |
Hij spreekt dezen ongelukkige toe over den ‘hoonenden’ wind, Die 't voorspel van uw laatsten, doffen val
Met spitsen greep aan 't koord ontlokken zal,
hetwelk een moeilijke zegswijze is voor een gedachte, die Villon eenvoudiger had uitgedrukt. Elf dagen later constateerde Gerard den Brabander een nieuw natuurverschijnsel en dichtte: Het water klopt zóó brandend in de slooten...
Dit erger dan apocalyptische vizioen wordt in een volgend vers verdrongen door de zienswijze van ‘een werklooze met weegschaal’. Immers bij de waarneming eener gezette vrouw Bezorgde hem de weelde van haar beenen
Machtige vizioenen: worst en spek!
Geen wonder, dat de dichter dezer regelen stevig werd aangegrepen door den aapmenschelijken filmheld King-kong, voor hem een ‘moordziek held onzer cultuur’, over wien hij als anatomische bijzonderheid vermeldt: Zijn wreedheid spant moordlustig om zijn schonken.
Neen, deze dichter is geen weeke droomer! Zulk eenen immers beschouwt hij als een verrader der heilige zaak van den geweldigen schreeuw! Hevig lyrisch dondert hij den weeken droomer toe: Ach neen! verdwaasde! tusschen nu en morgen
Kwijnt geen gepeins, althans niet in een glans!
's-Nachts speelt ons hart den zwarten trommeldans,
Want onze drift laat op den strijd niet borgen:
Een snelle sprong; een kreet; een greep, die worgend
Den strot omknelt van het verworden Thans;
Een roode hoornstoot op d'onthutsten trans
En - bloed-bedropen grijns! - de nieuwe morgen
En in 't ravijn van d'opgebroken straat
De scheemre en verwrongen slaap der lijken
En 't kinderlijk beklag van die bezwijken...
Ach neen toch! zwijg! en bidt krampachtig maat,
Dat uw geluk niet schreiend ondergaat
In mijn visioen, dat voor geen droom wil wijken!
| |
[pagina 201]
| |
Dit alles wordt tegenwoordig op een aparte bladzijde gedrukt, met de fouten tegen de spraakkunst erbijGa naar voetnoot1), enkel omdat de vervaardiger voorgeeft een permanent visioen te hebben mitsgaders de bedoeling, den strot te omknellen van een Thans, hetwelk, reeds verworden, deze worging niet meer behoeft. Men schijnt te meenen, dat een opvallend tekort aan prosodisch beleid de verzekering inhoudt van het moderne dichterschap. Men vergist zich dan. Gerard den Brabander schrijft doodgewoon verfoeielijken bombast, die niemands aandacht trekken noch verdienen zou, ware daar niet in onze dagen een geregelde verwarring van maatschappelijke rechtvaardigheids-drift met persoonlijke populariteits-zucht. Hij die geen liedje zingen kan, wordt vandaag de woordvoerder van de verworpenen der aarde, want als het gedicht maar fel sociaal is, mag het wel slecht zijn. Niet waar? Dan heeft men de excuses van het ‘eerlijke verzet’, en van den grondigen haat tegen de weeke droomers! Dan dicht men over den ‘burgerlijken’ poëet: Hij heeft zich de allures aangewend
Van een poëet met stormachtig verleden,
Maar, middlerwijl, vermaakt hij zich tevreden
En schrijft gedichten zonder zweem talent.
Hij rijmt wel speels en muzikaal, maar kent
Géén onzer smarten en vertwijfeldheden....
En daarmee is de ‘burgerlijke’ dichter van de baan om plaats te maken voor den ‘socialen’, die zich eenigszins andere allures aanwendt, doch middlerwijl de bewijzen nog toonen moet van zijn zweem talent, al vermaakt hij zich dan òntevreden. Wie als dichter weinig slaagkansen heeft, scheldt naar ‘aestheten’ en zoekt zich te doen gelden in de oppositie. Dit is vandaag het arrivisme van degenen die niet kunnen arriveeren. A.v.D. | |
‘Speciosa Deserti’ door Paul Vlemminx; Het Venster, Uitgevers, Asten (N.-Br.) 1933.Uit twee deelen bestaat deze nieuwe bundel van Paul Vlemminx, een eerste zonder naam en een kleiner tweede: dat den titel draagt Sonnetten. Het is omdat de laatste reeks getrouw verzen van | |
[pagina 202]
| |
veertien regels telt; een karakteristiek verschil met die van het eerste deel valt er niet uit op te maken. Het inleidend gedicht, waarin hij de schoonheid der woestijn bezingt is wezenlijk van toepassing op den geheelen inhoud: het bezit een gedragen, psalmodische kracht. Uit de plaats die het inneemt, zou men mogen afleiden, dat het als sleutel op den bundel past. Het zijn de heide, de heuvels, de weiden en den bogerd, die de bloeiende woestijn vormen, waarin hij zich verheugd begeeft op reis: D'ontginning op de hei, de schoonheid der woestijn,
zal vet en vruchtbaar zijn.
De heuvels zullen zijn omgord van alle zijden
met vreugde volle weiden.
O Schoonheid der woestijn, die in mijn eenzaamheid
de volste vreugde zijt:
uw borsten zijn gelijk de geurge bellefleuren,
die heel den bogerd kleuren.
O Donker Zuiden, dal van tranen, doorgangsreis
naar 't eeuwig Paradijs....!
De schoonheid van de koningsdochter schuilt van binnen:
laat mij de schoonheid minnen.
Zijn reis is een doorgangsreis en het doel is onvergisbaar; door het donker en de tranen, blinkt de schoonheid en weet hij de goede vrede van den reizende zijn deel, met wat hem te doen staat daarbij: laat mij de schoonheid minnen.
Er zijn dan ook niet veel dingen en gebeurtenissen, die hem van dit eenvoudig voornemen afbrengen. Reeds in ‘Het Jachtslot’ realiseert hij het zich nadrukkelijk: Want waartoe eten, als men ene kussen kan?
daarmede verschillende bezigheden, waarvoor een ander zijn middagmaal niet zou laten staan, mét dat middagmaal van zich schuivende om getrouw te blijven aan zijn eigen opgave. In ‘Het Lentewoud’ is zijn besluit reeds tot vollen luister en vaste gerustheid gekomen: Ik zal een nieuwen naam u geven, schat, en van
ons zal de roep gaan: Tot één bloem zijn zij verweven.
Maar eer in een derde lied zelfs het laatste aardsche element uit die liefde is weggewischt, kan hij niet eindigen met loven van | |
[pagina 203]
| |
zijn beminde; in ‘De Stroomgoddin’ ziet hij haar, de Schoonheid het zoetst van al: Ik hoorde pas: ‘de mens is asse’;
maar gij zijt hemels toegerust.
Eerst dan krijgt zijn lied den vrijen teugel door zijn geliefde woestijn en aan alle zijden plukt hij de bloesems en wilde bloemen uit dien ruimen tuin als een onverzadigbare; ze tegelijk in even onverzadigbare vreugde weder om zich heen strooiend voor een iedereen. Stormenderhand neemt hij de schoonheid dezer Brabantsche dreven, die zijn woestijn vormen, in bezit; ‘De Kampinase hei’ - ‘Dakloozen’ - ‘Peterschap’ waarin ze hem goed als de ‘moedermaagd’ wordt - ‘Herfst’ - ‘De Rouwbraken’ - ‘Rode Klaver’ en ‘Vernieuwing’ zijn zoovele triomfteekens op zijn tocht. Het zou van citeeren teveel worden, indien wij wilden illustreeren, welk een oogst van verzen hij in dezen bundel heeft opgetast. Van merkwaardige visie zijn de beide verzen, waarmee hij besluit, niet alleen doordat hij in één greep het wezen der Ouden wist te vatten in zijn ondubbelzinnig Brabantsch vers. In het eerste ervan ‘Uitnoodiging’ (beide verzen zijn naar Catullus) wordt de vriend Fabullus geïnviteerd tot een diner, waarvan hij hem belooft: Goden smeken zult gij, als gij 't zult smaken,
dat zij u helemaal tot neusje maken.
Alsof dit echter nog een te vaag, een te abstract genoegen was, bezingt hij in ‘De Terugkeer’ des landheers, diens vreugde om het schoone en heugelijk leven, dat hij wedervindt: Gegroet, lief Sirmio, verheug u op uw heer;
gegroet ook gij, o waatren van het Lydies meer;
lacht, wat gij schaatren kunt, want nooit lacht gij genoeg!
Het is hier de zegepraal van het schoone aardsche, dat hemelsch is, waarin Paul Vlemminx zich ‘naar alle zijden leven’ voelt. En daarin betrekt zijn vers de zegepraal van den waren Katholieken geest op zich, dien hij belijdt in het sleutelvers. Voor wie in deze verzen slechts natuur-poëzie ziet, met een weemoedige philosofie uitgaand naar het nooit bereikbare Volmaakte, blijft hun beteekenis verborgen. Zij leven, maar dan ook onvoorwaardelijk, lyriek van het land, van het Brabantsche land, vitaal en blijmoedig; het is een verklaarbaar verschijnsel, dat zulke liederen Katholiek zijn, naar het wezen en naar den geest. Wat behoeven we dezen dichter nog meer te wenschen, dan bestendiging van zijn liefde? VAN OOSTEN. |
|