De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Jan Engelman
| |
[pagina *11]
| |
Henk Wiegersma
Dorpstraat | |
[pagina *12]
| |
Henk Wiegersma
Gravure in zilver | |
[pagina *13]
| |
Henk Wiegersma
Portret van den Vader | |
[pagina *14]
| |
Henk Wiegersma
Het bericht | |
[pagina *15]
| |
Henk Wiegersma
Portret van Mevr. X | |
[pagina *16]
| |
Henk Wiegersma
Zelfportret | |
[pagina *17]
| |
Ontwerp A.J. Kropholler Bijlage bij Architectuur (pag. 189)
| |
[pagina *18]
| |
Ontwerp C.J. Blaauw Bijlage bij Architectuur (pag. 189)
| |
[pagina 177]
| |
worden, dat gij hier te maken hebt met het in Holland nogal zeldzame type van den hevigen, den onverzaedlijken, maar ontrouwen minnaar der levens-dingen. Niet zijn dandineerende hoogmoed bedreigt hem, niet zijn affectatie van zeeuwsch en haegsch heer geeft aan de vruchten van zijn groote en onmiskenbare begaafdheid den bijsmaak. Wie die nog hecht aan vormen en eenige liturgie in den omgang, zou er, wezentlijk, last van hebben? De complicatie ontstaat door zijn onwil of zijn onmacht om zich blijvend vast te ankeren in de dingen, die hij eenmaal, bij openbaring, als goed heeft gezien. Dit brengt hem in een tegelijk uiterst vrije en vreemdsoortig afhankelijke positie. Plasschaert is immers, eerst en vooral, een verliefde op de Schoonheid, maar in den cultus, in den ritus dien dit meebrengt, eerder haar intriguant dan haar slippendrager. Natuurlijk heeft de Schoonheid hem in haar macht, natuurlijk is hij haar slaaf, die bevelend wordt aangeroepen als hij zijn escapades te ver uitstrekt. Het plan, waarop de geest zich voorgoed aan haren tooverban en aan dien hoofschen dienstplicht onttrekt, door haar te omvatten in haar eigen idee en in de waarheid, zal Plasschaert nooit bereiken. Maar hij laat zich niet als nederig page gebruiken, hij is daarvoor een veel te hartstochtelijk vrijbuiter en vrijheidsbegeerige. Hij is de geslepen gezant, die geheime missies aan vreemde hoven moet vervullen. Zelf tuk op avontuur en gevaar, niet bevreesd zijn neus te steken in ware aesthetische wespennesten, gaat hij telkenmale heen, geheel alleen, en verricht zijn taak bevredigend, zorg dragend dat hij, dit netelige werk verrichtend in het vreemde domein, bij de resultaten die hij voor zijn opdrachtgeefster bereikt, het eigen huis niet in leegte en onsierlijkheid laat verkommeren. En zoo is Plasschaert: de Casanova in dienst eener veeleischende, vitale schoonheid. Kluizen en kemenades worden dichtgeslagen waar hij verschijnt, maar hij dringt door met een glimlachend gemak, want goede papieren heeft hij bij zich, zwaar gezegeld en gesigneerd met gecalligrafeerden zwier. Naar de feesten die hij aanricht rijden de rijtuigen der wezentlijken, zoo goed als die van de middelmatigen en gebrekkigen die te onnoozel zijn om achter zijn florentijnschen grimlach den toorn en de minachting te ontwaren. In den grond van de zaak doet hij zijn werk belangeloos. Hij kent te goed de eigen heerschzucht en de eigen bezitsdrift, om niet te weten, dat alleen de onstoffelijkheid der schoonheid bevrediging kan schenken. Die belangeloosheid verraadt zich misschien het meest in de kleine naïveteiten die deze geraffineerde vertoont, bijvoorbeeld in de manier waarop hij zijne beschouwingen over beeldende kunst van tijd tot tijd met het schrijven van verzen | |
[pagina 178]
| |
afwisselt. Het is de manier van den reizenden gezel, die zich met zijn gedachten en zijn stift aan den waterkant nederzet. De belangeloosheid vermag echter niet de schaduw van zijn neiging tot ontrouw weg te nemen. Deze heeft zich uitgestrekt tot het ‘centrum’ waaruit men, in overgave, dichten moet en het vers wil niet gelukken. Zoo blijkt zijn kracht zijn zwakte te formeeren. Men zoeke bij Plasschaert niet de stugge protestantsche eerlijkheid van Bremmer (wat schrijft de man toch slecht!), niet de moeilijke zelf-verdieping van Hammacher of de ethische bekommernis van De Gruyter. Plasschaert komt tot de dingen die hij beschrijft en beoordeelt door de zinnen en door de opperhuid. Dit is, in zekeren zin, een gezonde weg: de weg van den bloed-rijke, den niet-schrale, den man die de volle strooming van het leven, het volle fantasme der menschelijke comedie aanvaardt en aan het verstand, hoewel het rijk genoeg bezittend, geen oppermacht toekent. In de kunst komt men nu eenmaal door de waarneming der natuur, opklimmend, tot de erkenning van het geestelijke en den innerlijken samenhang. Om de natuur en hare verborgen wetten goed waar te nemen, moet men het vermogen bezitten haar sensiebel af te tasten, haar in de eigen materie te voelen en te doorgronden. Dit, deze materialen-kennis der kunst, is niet aan elkeen gegeven. Onmiskenbaar is echter in Plasschaert, den criticus, dat hij goede dingen over beeldende kunst weet te zeggen, omdat hij beeldende kunst voelt, proeft, ruikt - omdat hij die aan niet zoo vele schrijvers in ons vaderland geschonken eigenschap bezit, dat hij vorm en factuur van plastische waarden ‘plastisch’ ondergaat. Kleedt hij de dingen die hij zegt met zijn eigen, eigenzinnige termen in, dan heeft men - het met hem eens zijnde of niet - bijna steeds het gevoel, dat hij zijn bevindingen heeft gewonnen op een wijze die verwant is aan, zoo niet identiek mèt de manier waarop de beeldende kunstenaars ze zèlf ondergaan. Dit is een voornaam ding. Zijn slafelijke liefde voor de schoonheid stuurt hem uit, zijn intuïtie en zijn gevoel doen hem de wegen vinden waarlangs hij zijn missie goed en belangeloos volbrengt, wanneer hij het wil. Maar de intrigues... Maar de ontrouw... Er zijn soms onverklaarbare koersveranderingen in het oordeel van Albert Plasschaert, waarover d'een en d'aer zich grootelijks verwonderen. Ik hoor hier iemand zeggen, dat het dom is zich in aesthetische oordeelen ‘vast te leggen’, dat de schoonheid - tenslotte! - relatief is, dat het een bewijs van leven en spontane ontvankelijkheid, dat het ‘evolutie’ moet heeten, als men zijn oordeel weet te wijzigen, te verdiepen, te verrijken en dat dit somtijds meebrengt een vernietigen van eenmaal opgerichte voetstukken. Goed, dat is wel zoo, tot op zekere hoogte. Het is | |
[pagina 179]
| |
soms zeer onbehoorlijk iemant aan zijn verleden te willen ophangen. Maar de curve der ontwikkeling van den criticus, die dus evenzeer recht heeft op evolutie zijner ideeën en inzichten als de kunstenaar zelf, kan zóó vreemd schommelen, dat wij het begrijpen verliezen (wij raken niet de kluts kwijt, wij zeggen alleen tot ons-zelf: hier is iets dat niet meer ‘haeksch’ kan wezen). Dit is, wel eens, het geval bij Albert Plasschaert. Ik zal een enkel voorbeeld daarvan noemen. Toen Willem van Konijnenburg zestig jaar werd, schreef Plasschaert over hem een schijnbaar huldigend artikel in de Groene, dat een meesterstuk van sarcasme was. Plasschaert verstaat de kunst om pijnlijke geschenken te geven, fraaye taarten die van binnen met gruis van glas zijn opgevuld. ‘Vrees uw vrienden’, kon Van Konijnenburg denschenker nazeggen. Ook lees ik in ‘Bloem en Blad, een Krans’, dat Willem van Konijnenburg bij de ‘dorrende cerebralen’ moet worden gerekend, die ‘hopen door een onechten, stijven preektoon hun gebrek aan gevoel te doen vergeten’. Maar dan strijk ik toch vluchtig over mijn voorhoofd en wandel naar de boekenkast. Sprak hier dezelfde criticus, die slechts eenige jaren daarvoor in een pompeus schrift van ‘Wendingen’ getuigde, dat bij Van Konijnenburg altijd bleef ‘warmte, glans van den geest, zwoelte der zinnen’; dat bij hem ‘het innerlijk leven altijd overspoelt de ondergrond, de basementen, de theorie’; dat dit ‘macht’ beteekent; dat het ‘een rijkdom’ is, ‘in Holland twee zulke geesten (Van Konijnenburg en Toorop) te bezitten’, die ‘den stam een' gehoopten glans’ geven? Och, dezen criticus is, behalve neiging tot evolutie, niets menschelijks vreemd, en dat is goed - maar zou men de kunst niet scheiden van feiten en gebeurtenissen, die geen verband met haar wezen houden? De criticus moet de jalouzie bannen uit zijn hart, de schoonheid en de vaardigheid niet willen monopoliseeren. De waarheid der schoonheid is een edele steen met vele facetten. Hij moet er van overtuigd zijn, dat ook andere personen dan hij-zelf treffende dingen over kunst in het midden weten te brengen. En is hij van oordeel, dat wij ‘steeds kleiner behuisd’ geraken, geen kamer meer over hebben voor den haat, dan moet hij, gemachtigde van vorstin Schoonheid, toch altijd in 't oog houden, dat het belang van de schoonheid, van den schepper der schoonheid die de kunstenaar is, boven zijn particuliere belang uitgaat en zorg dragen, dat hij aan de vreemde hoven zijn diplomatie niet door zijn haat laat beheerschen. Dat kan hem, onder omstandigheden, zijn kop kosten, in een streek waar niet allen lafaards zijn - of zijn gezag. | |
[pagina 180]
| |
Intusschen heeft Albert Plasschaert, schrijdend langs de lagen die men hem legde en stappend over de hindernissen die hij zich-zelf schiep, als criticus van beeldende kunst gezag, en ik lees hem graag. De bied hem, bij zijn zestigsten verjaardag (20 April 1934), mijn welgemeende gelukwenschen aan en hoop dat hij, de lansen van Sint Joris en het rapier van Don Alfonso ontkomend, leven moge. Ik lees hem, zooals ik zeide, over Hendrik Wiegersma daarom zoo gaarne, wijl ik tot mijn gelukkige verwondering bespeurde, dat men hem hier niet kan misverstaan, dat hij schreef met grooter duidelijkheid dan hij dikwijls placht. Hij kan, hierna, niet meer terug. Wiegersma, de eigenaardige, de grillige, de groot-gebarende, de desondanks bezielde, moet dus een kunstenaar, een man zijn, die hem, wezentlijk, respect afdwingt. In dit boek heeft Plasschaert redelijken en overzichtelijken inhoud gegeven aan de legende die Wiegersma in het kunstleven was. Hij laat de ondergrondsche aanleiding van zijn schilderschap zien, het verband tusschen de practijk van den geneesheer en de practijk van den kunstenaar: ‘Achter Wiegersma's met felheid en list bedreven dokterspractijk voelt ge de gebaren van den psychologischen vinder (en zoeker) der mensche-gezichten en menschelichamen’ ... Hij doet het menschelijk drama vermoeden achter dat, wat voor sommigen slechts virtuoos hanteeren van attributen en habiel gebruiken van materialen scheen. En van de snelheid der ontwikkeling bij dezen laat-begonnen schilder geeft hij grond en noodzaak aan. Hij vindt in de latere schilderijen zooveel ‘vastheid in hun donker, tragisch wezen’, dat zij hem herinneren ‘aan werk in de musea’. Er is in dit geschrift van Plasschaert veel minder dan weleer die hooghartige afstand tot zijn onderwerp - het was niet de noodzakelijke afstand tusschen schrijver en object, maar de verlengde, die een zich-vrij-houden en een bevriezen kon wezen -, veel minder, ja misschien zelfs in 't geheel niet, die listige, genotzieke dubbelzinnigheid en binnenpret, welke aan een critiek die boeiend was en elegant, het onmisbaar edele en getrouwe vermocht te ontnemen. Dit was wellicht het waardigste geschenk dat Plasschaert zich-zelf voor zijn zestigsten verjaardag kon geven.
De stijl is de man, zegt men, en vergeet wat Plasschaert aldus formuleerde: ‘Het is niet altijd mogelijk uit het kunstwerk den ganschen mensch vast te stellen; dikwijls toch zijn een aantal hoedanigheden van dien mensch niet aesthetisch-actief’. Bij Plasschaert zelf neemt men eerder het tegendeel waar, n.l. dat er een overcompensatie van aesthetische activiteit is. Zijn stijl is als | |
[pagina 181]
| |
een barok smeedwerk, waarin hij met lust en verliefdheid de gemmen en steenen zijner mooye en kernachtige woorden zet. Hij incrusteert den volzin gelijk een Venetiaansch meubelmaker zijn speeltafeltje. Soms tot in het belachelijke toe. En waar herinnert deze kromme syntaxis ons toch aan? Is het niet - overduidelijk - aan den Van Deyssel van de middenperiode, van Frank Rozelaar en den Caesar uit de ‘Verbeeldingen’? Ja, maar Plasschaert voegt het zijne toe, aan wat bij Van Deyssel de hooge bizarrerie van een superieuren geest is. Hij voegt een al te gedetailleerd aestheticisme toe. Maar zelfs déze affectatie aanvaarden wij, tenslotte, want hij is toch een karakter, hij heeft kleur en houding, hij kan soms prachtig hoonen met noodzakelijkheid, hij is een roekeloos levend mensch in een natie van krentenwegers. Hij is een luisteraar naar de donkere geheimen van het leven en een genieter van de schoone lichte verheffingen. (Vignet Jozef Cantré)
|
|