| |
| |
| |
Antoon Coolen
Maarten van de Barmhartigen
Het is in den zeer ouden tijd gebeurd, het sneeuwde zeer, het was fel koud, op het kerkplein voor de kerk stond een bedelaar. Hij had voor kleeren maar weinige en nat geworden lompen aan. Als hij naar de voorbijgangers zijne hand uitstak viel de sneeuw op de arme oude huid van zijn vermagerden, blooten, blauwen arm, waar de aderen en spieren dik en van koude gezwollen op geteekend lagen. Hij veegde de smeltende vlokken weg, het dreef nat van zijn koude hand. Hij was al oud. Hij had grijze haren onder zijn versleten, dwazen hoed. Hij had windsels gewonden om zijn beenen. En door zijn gesleten schoenen staken zijn paarse winterteenen heen. Hij vroeg om erbarmen aan iedereen die voorbijging.
De menschen gingen in warme mantels langs hem heen, en in pelsjassen, goed en gesloten gekleed. Zij droegen de sneeuw mee, daar waren hunne kleeren grauw en bont en wit van. De sneeuw danste en dwarlde boven het kerkplein in duizenderhande strepen en grillig gevleugelde vluchten, de Noorderwind joeg daar doorheen. De sneeuw in de koude van zijn zachtheid, warmde de geluiden der stemmen tot verstilling, ieder gerucht was van zijn gedemptheid vervuld. Het geklak van karwielen ging stootend en kort, de paarden liepen met geluidlooze hoefijzers, de sneeuw woei wit en opgetogen langs de goede kalmte hunner donkere koppen. Tegen de kerkmuren achter den bedelaar was de sneeuw als vermalen poeier fijn en ritselend hoog opgewaaid met smettelooze en lang gestrekte golven voor de koude blootgeblazen steenen, daar glansde een beetje blauw en hard ijs. En het ratelde hier ook ingetogen van het gerucht der hooge kerkleien op dak en
| |
| |
torens, daar de wind aan drukte en in zwaarte langs streek.
De bedelaar vroeg aan alle menschen, maar de wind was zeker zijn vijand. De menschen liepen gebogenhoofds met verblinde oogen door de sneeuw. Zij konden de oogen voor deze zachtgeeselende jacht niet goed openhouden, deze aangejaagde zachtheid pijnigde met drukke vingers hunne genepen oogleden, daarom zagen zij den bedelaar nauwelijks. Zij zagen hem eerst, als zij rakelings langs hem heen gingen. Een warm gekleede vrouw hield hare schreden in naast hare vriendin. Zie daar dien armen ouden man, zeide zij. Hare vriendin zei: Geef hem liever niets, door hem iets te geven, moedigt gij het weerzinwekkende bedelen op de straten aan, er zijn immers ook liefdadige vereenigingen, daar gij het beter aan besteden kunt, die sporen hunne armen op en kennen hen. Een jongeling kwam langs met eene jonge vrouw. De jonge vrouw zei: Zie, hoe slecht deze stakker gekleed is. De jongeling zei: Hij heeft niet noodig zich zoo slecht te kleeden, maar deze menschen doen dat, om het medelijden op te wekken. Loop er maar niet in. Als het niet zulk een goed bestaan voor hen was, dan stonden zij hier niet dagelijks. De jonge vrouw aan den arm van haren vriend zag nog om en zei: Zou het? Toen waren zij reeds weg over het plein in de sneeuw. Misschien spraken zij in de sneeuw over hun liefde. Een man zag den bedelaar en zei: Ik geef niets, deze menschen bedelen op één dag meer bijeen dan een ander met arbeid verdient, en 's avonds gaan zij het maar aan drank verdoen, terwijl er zoovele stille armen zijn, die hun leed in het verborgen dragen. Nog andere menschen gingen voorbij, zij gevoelden een oogenblik de verteedering en de neiging, om den armen bedelaar wat te geven. Maar voor zij grepen naar het geld bedachten zij, hoe zij daartoe hunne stevig gesloten kleeren moesten losknoopen, en omdat dit te lastig was in de koude van den sneeuwstorm gingen zij voorbij
| |
| |
zonder te geven. Ook kwam een man voorbij, die zei: Wat helpt het dien bedelaar, of ik hem al wat geef, het zijn de verhoudingen waaronder wij leven, waarvan hij slachtoffer is, willen wij wat doen, dan moeten die verhoudingen worden verbeterd, opdat er geen armen meer zijn, die staan te bedelen gelijk deze. Een andere man zei: Deze bedelaar moet zich aanmelden, opdat wij zijn geval onderzoeken en er raad voor geven.
Zoo zag de bedelaar de menschen donker en gebogen in de sneeuw voorbijgaan. Een enkele maal zag hij een gezicht naar zich toegekeerd. Hij zag het praten van een bewegenden mond of verstond een enkel weigerend woord. Hij had slechte dagen gehad, met bitterheid bedacht hij, dat het nog nooit zoo slecht was geweest als vandaag. Nu stond hij te trantelen van het eene been op het ander. De grond had enkel snijdende koude, die drong door de versleten schoenzolen tot in de beenderen van zijn voeten en het tinsde met messen van pijn in zijn doorbeten teenen. Hij blies onderwijl zijn natte handen warm. Hij zag boven die handen met verloren oogen in de sneeuw, waarin hij eenzaam was, er waren daarin geen wegen naar hem toe. Niemand gaf hem iets. Hij gevoelde de zwaarte in de maag door den scherpen druk van den honger, en het inwendige jeuken, dat hem tot brakens toe week maakte in de keel. Maar al trantelende, met het wonderlijke geduld waarmee hij dagen lang kon staan, bleef hij toch links en rechts goed uitkijken, of er iemand kwam. Bij het lange en trage gebaar van zijn uitgestrekten arm klonk zijn stem bescheiden in de woorden der eendere vraag om erbarmen alstublief. Hij trok de ledige hand weer terug. Toen wendde hij het hoofd naar de andere richting.
Daar kwamen soldaten aan te paard. De paarden trappelden stapvoets naasteen. Een enkele scherpe hoefslag schampte door de sneeuw naar de keien, het rinkelde in de gebitten, die driftig gebeten werden, en de paarden snoven en brieschten in de prikkelende sneeuw,
| |
| |
die danste in den warmen damp van hunnen fellen adem. De soldaten, opwippend in den zadel, de handen strak naar de teugels in den paardenek, zaten vroolijk en zeer welgezind in hunne kleurige, wijde en warme oppermantels, geharnast en gespoord, en den wapperenden pluim op den helm. De bedelaar gevoelde zich door de nadering der soldaten in zijne eenzaamheid verblijd. Zijn hoop herleefde, omdat de jonge soldaten in hun jeugdige welgemoedheid en vrijgevigheid hem dikwijls iets schonken in de hand. Dat ging wel niet met vriendelijke woorden. Soms hadden zij hun luiden spot en ruwheden met hem. Maar de arme bedelaar kon dit verdragen. Ook had hij in den loop van zijn jaren wel geleerd, dat men veel bitters verduren moet, wanneer men moet leven van de mildheid der menschen. Klein op zijne magere beenen, voorovergebogen en de vragende hand vooruit kwam hij naar het midden van het plein, waar de soldaten reden. Maar vandaag was het zeker zijn groote ongeluksdag. De soldaten, pratend ondereen en vroolijk lachend, reden hem hoog op hunne paarden voorbij, rij na rij, en keken niet naar hem om. Nu schoot zijn gemoed vol. Hij had plotseling het gevoel alsof de koude hem met een hand van ijs aan het hart greep en hem in zijn wezen verlamde. De ijzige lucht die hij inademde en de sneeuw in zijn open hand verkilden hem inwendig zoo, dat hij zich zoo ziek voelde, dat hij nu neerstorten zou en in onmacht vallen. Uit deze koude was er geen terugkeer meer naar het leven, waar het nog voedsel, warmte en kleeren en een bed heeft. Hij had tranen in de oogen.
Met die betraande oogen zag hij nog eenmaal op toen hij hoorde, hoe, nadat de troep reeds voorbij was, nog een paard naderde. Een der ruiters was achtergebleven bij de vroolijke kameraden. Deze ruiter was de achttienjarige Maarten, zoon van een keizerlijk legertribuun, een krachtige, flinke jongeling, schoon en recht gewassen in zijn sterke leden, en hoog en fier te paard
| |
| |
gezeten. De bedelaar kon zich niet weerhouden nog eenmaal zijn gebaar te herhalen, met zachte stem zei hij: Erbarmen. De jonge Maarten hield aan de gespannen dansende teugels en met een bevelenden roep zijn paard in en liet het dier stilstaan. Het paard klauwde met een hoef in de sneeuw, het boog den kop naar den grond waar het snuffelde en in de sneeuw blies. Vervolgens hief het den kop met een ruk weer fier omhoog. Maarten, de handen aan de teugels, den voet in den dansenden stijgbeugel, boog en wiegde lenig mee met de bewegingen van het paard. Het gebit klutste in den dampenden paardebek, waar het schuim met vlokken uit dreef in de ringen van den toom, die kletterden en rammelden. Wat kan ik voor u doen, vroeg Maarten, en de bedelaar hoorde, hoe er medelijden klonk in deze stem. Heb erbarmen, antwoordde de bedelaar, ik sterf van honger en koude. Maarten keek den man aan. Een onaangenaam gevoel trof hem door de magere, vranke blootheid van een arm, die zoo oud was, het afgeleefde tentoongestelde lichaam van een grijsaard. En zijne oude stem die beefde, het was ook niet opwekkend, om naar het klappertanden van dien mond te zien. Ik sterf van koude en honger, heb erbarmen, hoe dikwijls had deze bedelaar dit vandaag al gezegd? Het klonk opgezegd en aangeleerd in die woorden en den smeekenden toon, die op het gevoel moesten werken. Maar nu kromp de oude man ineen, hij trachtte zijn verstijfde handen tusschen zijn samengeknepen bevroren knieën te warmen. De man zei: Ik heb het ook zóó koud. Ja, zei Maarten, ik wilde u wel graag wat geven, maar brood heb ik niet bij mij en mijn geldbuidel is leeg. De oude man, die nu met gepijnigde zuchten kermde van de koude die hem duizelig maakte, fluisterde met moeilijke stem: Maar laat mij tenminste niet bevriezen. Maarten gevoelde den onbehagelijken afkeer wijken. Hij zag nu niets hinderlijks en afstootelijks meer in dit mager beeld en in het kinderlijk bibberen van dien
| |
| |
ouden mond. Hij zag de koude zelf in het gezicht, geleden door een evenmensch. Een mensch als hij met hetzelfde geschapen lichaam en hetzelfde gevoel voor de teisteringen van het weer. Oogen als de zijne, een mond als de zijne. Een hart als het zijne. Toen hij het gezicht van den bedelaar zag in de plotselinge trekken en krampen, waarin de mond tot schreien versmalde, brak hem het hart onder dit barre leed, dat hij in zijn eigen wezen doorstond. Koude te lijden, en het verlangen naar de kostelijke en de goede warmte, die de bevroren ledematen omvangt en veilig gaat omsluiten. Maarten keek rond zich heen. Hij keek naar zijn paard. Hij zag vervolgens, hoe de bedelaar de immer vallende sneeuw van zich afschudde. Hij gevoelde een opwinding en de vertwijfeling, dat hij nu waarlijk niets bij de hand had, wat hij ontberen kon, om aan dezen armen man te geven. Toen dacht hij aan woorden, die had hij gehoord bij de onderrichting in een kerk. Wie twee bovenkleeden heeft, hij geve er een aan dengene, die er geen heeft. Maar dit bracht de oplossing niet, want Maarten had geen twee bovenkleeden. Hierbij dacht hij echter aan zijn mantel. Zijn ruime, wollen, warm en dik gevoerde mantel, die hem zwaar en stevig om de schouders hing. Plotseling viel hem een gedachte in, maar het was zeker een dwaasheid, die immers toch niet uit te voeren was. Zoo gauw hij echter dien inval als een onmogelijkheid terugwees, vroeg hij aan zichzelf, of het wel werkelijk zulk een ongerijmdheid was en waarom die gedachte niet uit te voeren zou zijn: hij kon inderdaad zijn mantel deelen met den bedelaar. Wie was deze Maarten, zoon van een Romeinsch legeroverste, een heiden, een catechumeen, zijn jonge ziel was bewogen door wat hij van het evangelie had gehoord, nu werd hem zeker voorgehouden, of deze bewogenheid oprecht was en hij ernaar durfde handelen. Wie was deze Maarten, een jong overmoedig soldaat, vervuld van idealen van dapperheid, bemind onder zijn vrije
| |
| |
vroolijke kameraden en begeesterd door de groote, schoone eerzucht, zijn machtigen vader op te volgen en verder dan deze te zijn; de kameraden, die reeds met hem lachen als zij hem een dweper noemen, zullen straks luide en hoonend met hem spotten als zij hem met een halven mantel zullen zien komen. Nu is hij weer bedroefd, als hij aan deze laatste gedachte wil toegeven en reeds ervoor zwichten wil om door te rijden. Hij is zoo jong. Hij heeft zijn twijfel en besluiteloosheid in de keuze tusschen het eene te doen en het andere. Laat de menschen spotten, zoo gij slechts het goede doet wat uw hart zóó vervult, dat gij er voor u zelf dankbaar om zijt. In deze verteedering komt zijn gezond verstand hem weer te hulp: Hoed u voor de overgevoeligheid, gij hebt uw mantel zelf noodig als gij aanstonds buiten de stad zult zijn in het vrije veld en in den fellen noorderwind. Doet gij goed, zoo gij u zelf ziekte en gevaar op den hals haalt en uwe omgeving zorg en angst geeft? Maar hij heeft ook het gegeven gebod gehoord: Gij zult uwen evennaaste liefhebben als u zelf! Gaat hem echter deze bedelaar aan en waarom moet juist hij voor hem zorgen, en zijn de anderen die voorbijgaan daarom slecht of hebben zij zich iets te verwijten? Zij kunnen allen beter helpen dan hij, omdat een soldaat zich door de schending van zijn kleeding belachelijk maakt. Het leven is een strijd, ieder moet zorgen het door te komen, en wie niet kan, laat dien sterven. Hij schrikt terug voor de wreedheid dezer gedachte. Maar de bewustheid komt hem weer te hulp: verwerp de valsche aandoenlijke gevoeligheid voor een man in de koude en zie zijn betrekkelijkheid onder de menschen, dit gevoel is een siersel, waarmede wij de nuchterheid van het leven misleidend willen vermooien. Wat doet het ertoe of een mier wordt vertrapt in den grooten hoop en of een nuttelooze man sterft. Ontmasker uw hart tot zijn lichamelijke werkelijkheid en laat ons nuchter zijn en geen mythe aanhangen van
menschelijke liefde. Het
| |
| |
sneeuwt over Maarten te paard en over den halfbevroren bedelaar, die het gezicht in zijn smart tot een grimas verwrongen en misvormd, werkelijk schreit en zich met de gevoellooze verstijfde hand door de oogen en onder den neus wrijft. Hij is uw broeder. Hij is onze broeder. En als uw broeder of zuster naakt is en honger heeft, en iemand onder u zegt tot hem: ga in vrede, warm u en verzadig u, maar hij laat na hun te geven wat zij noodig hebben, wat baat dit alles? Wat baat dit alles, wat baat alles. Er is een verteedering, daarin wordt een hart aanschouwd, dat alle arme harten in zich bevat, en een mond die liefde voor allen spreekt: wat gij den minste der mijnen gedaan hebt, dat hebt gij aan mij gedaan. Zoo is de geringste in deze liefde verheven. De oude geest is overwonnen. Met een ruk neemt Maarten zijn zwaren mantel van den schouder. Hij spreidt hem breed en wijd voor zich uit over zijn paard, zoodat de stof weerszijden sleept over de sneeuw van den grond. Dan trekt Maarten het zwaard uit de schede en snijdt kalm daarmede den mantel van boven tot onder in twee helften, de eene helft geeft hij aan den bedelaar.
De bedelaar weet nauwelijks wat er gebeurt. Hij voelt een warmte over zich heen dalen, de goede zwaarte van dichte wol, die met alle handen hem warm omvat en kleedt en omsloten houdt. Hij staat daar. Hij veegt de tranen droog van zijn gestild schreien en heeft de oogen blij en hoog opgetrokken in zijn veranderd gezicht. Hij trekt en schikt het kleed over de schouders en de borst. Hij houdt het gesloten voor zich. Hij houdt armen en handen er beschermd en veilig onder geborgen. Hij geniet van deze goede en innige behagelijkheid en lacht in het pleizier van het leven Maarten rijk toe met een dwazen lach, waarin hij zijn vreugde zeggen wil over zijn schoon kleed, en zijne blijdschap, dat er nog menschen zijn, die niet van den overvloed geven, maar van wat zij zelf op een oogenblik noodig
| |
| |
hebben en behoeven. Maarten heeft dien lach nog gezien en beantwoord. Maar nu heeft hij reeds de behouden helft van zijn mantel om zich heen geslagen. Hij geeft zijn paard de sporen en rijdt in vollen galop weg in de verwarde stuiving van de sneeuw.
Buiten de stad haalt Maarten zijn kameraden in. De een na den ander bemerkt, dat hij slechts een halven mantel draagt, zij zien de draden waar het zwaard de stof heeft gescheurd. Zij spreken er met elkander over en komen bij Maarten met hunne spottende onderzoekende vragen. Maar de een na den ander wordt stil als zij het geheimzinnige, klare lichten zien van zijn oogen en den nadenkenden ernst op zijn gezicht en om zijn jongen mond, rood in de sneeuw, die zwaar wordt van de schemering.
(Vignet Lambert Simon)
|
|