| |
| |
| |
Antoon Coolen
Maria van de zondige vrouwen
In de matrozenkroeg van haar vader hoorde zij jong reeds de liederen die de mannen bij de trekharmonica zingen in het pleizier van het avonduur. Zij keek naar hen allen met listige, vroegwijze oogen en leerde het gauw zien, wie er dronken waren, wat de dronkenschap voor hen was, hoe de mannen er door voor een lichter bewegelijker wereld veranderden en overmoediger en luidruchtiger werden. Zij kwam onder het licht dichter bij hun oogen en wist aan haar lichaam bewegingen te geven, uit behaagzucht en berekening, om de mannen daarmee vroolijk te stemmen. Zij zagen dat en maakten daar hun luidruchtige opmerkingen over. De een na den ander nam haar op de knie. Zij zat daar, keek onder de wimpers van haar oogen lokkend omhoog en ontweek de armen niet, die haar omhelsden. Zij was misschien twaalf jaar. Zij dronk uit hun glazen. Haar vader kon haar daartoe aanmoedigen en er bij staan lachen, totdat hij plotseling kwaad werd en haar barsch naar bed joeg. Zij trok zich van deze plotselinge drift van haar vader weinig aan. Zij wist, naar bed gezonden, uit het open raam te ontkomen op de straat, waar altijd kameraadjes waren, straatjongens zonder toezicht, die haar meenamen als zij uitgingen op kwaad en rooftocht. Zij zaten bij elkaar gehurkt in de schaduwholen van een steeg in de uitholling van een stoep. De zee was niet ver en haar groot geluid was hier in het donker bij het gefluister van de kinderen te hooren. Soms in den donkeren avond, bij een flauw verlicht raam, waar de wind in de verlatenheid der gevels langs streek, gingen zij met zijn allen kijken en zich laten wegjagen voor een venster, waar de vrouwen, lichtend in de schemering en bij hare geuren en zilveren spiegels lokken met het
| |
| |
plotseling ontbloeien van een lach, die als een licht over haar gezicht opgaat.
Zij was misschien twaalf, dertien jaar. Zij keek hunkerend en angstig in de vernauwingen van de donkere stegen en in de smalle lichtlooze zijstraatjes. De straten hebben klauwen, groote zwarte vuisten van duisternis, die zijn daar dreigend boven en willen het kleine meisje grijpen. Zij ontweek de handen, die hier naar haar werden uitgestrekt. Zij moest zoo smal, zoo klein, teruggetrokken en verloren zijn, om dit gevaar te ontloopen. In de blauwe lichtstreep boven de gevels, waar zij de sterren zag, kwam er iets zeer koels gewaaid. Dat bracht geuren mee van zout en van zilte en van specerijen uit het diep ver zuiden. Er waren hier pakhuizen en groote opslagplaatsen. In het duister van een smalle gang lichtte vaag een blank vrouwengezicht. De handen en de mond van een donkeren man waren daar dicht bij. De man en de vrouw zwegen. Hier fluisterde het gevaar. De lucht trilt van den vollen lokroep. Het klein meisje kan dien roep in den mond hebben, een heesche, korte fluistering. Zij moest van de spanning slikken, als de klank nog in haar mond was. Zij kwam dicht bij zwart water, waarvan zij de kou gevoelde in haar rug en tegen haar verkild voorhoofd. Hier vielen de gemartelde, zoete kreten en lokroepen en de trillers uit volle, warme kelen verloren en verdronken er zoetjes. Het beefde aan alle wanden. Er schreide ergens een vrouw luid tegen de holheid van een hoog huis. Een man zong traag en slepend een lied van verlangen. Ook was er plotseling een klaar plonzend geluid van water, dat bruisend opsprong en klaterend neerstortte. Als de rust over het water weergekeerd was, dreef onder de gebroken glimming een vaag gezicht, dat zonk met de gestrekte armen mee, waarvan de lijn in het bewegelijk spiegelvlak van het water tot vele dansende stukjes gebroken werd. In een verren tuin schreeuwde een pauw. Het klein meisje zocht haar
| |
| |
wegen naar huis terug en kroop naar binnen, naar haar bed, waar zij met open oogen bleef staren naar de beelden die zij had gezien. Eens bij haar wederkeer in huis wachtte een matroos haar op. Zij had bij dezen op de knie gezeten en uit zijn glas gedronken. Zij lachte hem toe en bleef hem aankijken. Hij kneep haar in de wang, bromde wat en vroeg wat. Toen zei hij: je lijkt zooveel op een dochtertje, dat ik verloor. Kleine, zei hij, en hij gaf haar geld. Toen zij den volgenden morgen van het geld vertelde aan haar vader, moest zij onmiddellijk het geld afgeven en haar vader schold haar uit. Later zei hij het aan anderen in de gelagkamer, waar zij bij was. Toen riepen ze haar: Kleintje, kleintje! Een zei: Wou jij geld verdienen, duivelinnetje? Een ander zei: Ze heeft den aard van haar weggeloopen moeder. Zij hoorde dit. Maar haar vader vond dit nu genoeg en stuurde haar uit de gelagkamer weg. 's Avonds op straat sprak zij er met de jongens over. Zij scholden haar voor gek, dat zij het geld had afgegeven. Een oudere jongen werd stil en zag haar anders aan. Zij veranderde onder hare woorden voor hem.
Zij had een vreezende hunkering naar den nacht, naar de smalle straten, naar de fluistering van de monden bij de muren, naar het water, dat beefde onder de geluiden der verborgen muziek achter muren en ramen. Het waaide met geuren in de boomen. Uit het licht der sterren vielen bloesems neer voor het staren der vergroote oogen van de vrouw, die in den nacht tuurt en bij de schreden van den man haar vragenden lach gereed heeft. Deze vrouwen trokken haar als zusters, die haar voorgingen en waarmede zij werd verbonden. Zij wachtte aan haar drempel. De mannen waren zoo dicht bij haar, de mannen van het pleizier. Ze stieten tegen haar aan. Ze stieten tegen haar voeten aan, ze drongen op en maakten het haar benauwd. Er was een avond, dat zij zwierf om hare kooi, om hare verwerping die haar in een gezochte uitkomst zou verlossen. Zij
| |
| |
was verbitterd door de slagen, die haar vader haar gegeven had. Een man kwam en nam haar mee. Zij lachte niet tegen hem. Ze had nu ook niet de behaagzucht in de bewegingen van haar lichaam als zij liep. Misschien was de man goedaardig in de boosheid. Hij legde zijn streelende hand op de plaatsen, waar het kleine lichaam geslagen was. Toen zij nadien weer alleen was, droogde zij snel haar tranen met den bovenkant van haar hand. In de palm van dezelfde hand hield zij het geld. Nadien keek zij naar dit geld, zwijgend, ze was nu in haar gemoed bedaard, met zware oogen keek zij naar het geld. Zij leefde van dit geld en keerde niet meer naar huis terug. Zij was als hare duizenden zusters, hare kleine, smalle schouders worden geduwd en gebroken. Als het te veel wordt, in de vervoering van dronkenschap zien zij een ander in het schaamteloos beeld, dat wankelend uit de spiegels treedt. Zij leerde den man kennen, den zin van zijn kort bezit, waaraan zij alles ontdekte wat haar ontdekt kon worden. Zij leefde met hare duizenden zusters zoo het eene jaar na het andere. Zij leefde zoo, toen zij aan hare jeugd en aan de kroeg van haar vader nauwelijks nog een herinnering had. Zij leefde zoo zeventien jaren.
Er is een dag geweest, nu is zij al zoo lang vrouw geworden, zij zit dikwijls met doffe oogen bij hare droeve resten, eens ging zij dicht naar het water en keerde weer terug. Het water sprong koud in haar rug haar achterna, zij vluchtte er voor. Een dag wilde zij met menschen een kerk binnengaan, uit nieuwsgierigheid naar wat daar binnen was en wat daar gebeurde. Op den drempel der kerkdeur viel zij. Zij stond op en wilde opnieuw naar binnen gaan. Driemaal werd zij teruggeworpen. Toen schreide zij van hare onmacht en van het wezenlijke verlangen om binnen te treden. De gestaltelooze kracht, die haar terugwierp, drukte en duwde haar schouders. Zij boog door. Zij gevoelde
| |
| |
dezen druk, totdat zij geknield lag. Een vrouwelijk gezicht in een hoofddoek, daar haren uit warden en schaduw gaven aan het vloeiende licht van klare, vochtige oogen, boog naar haar mond. Een stem zei: Zuster! De geknielde vrouw voelde voor het eerst een groot, diep verdriet, anders dan de doffe onverschilligheid. Een overstelpend, schrijnend verdriet, om een gehavend leven, een verlorene, aangespoeld op deze onbegrepen kust die haar terug wierp. Misschien zag zij de droefheid om haar leven in de oogen die haar aankeken. Zeventien jaren. Zij dacht aan haar val. Aan den eersten keer dacht zij, aan haar eerste zonden. De gedachten gaan snel. Het eene kwaad na het andere verrijst in zijn beeld en het stapelt zich op. De beelden wankelen en storten ineen. Het denken aan haren staat kon haar tot somberheid stemmen, waarin zij het lot verweet en dof erin berustte. Maar nu komt haar daad voor daad zoo klaar voor oogen, groot, en zoo dichtbij dat voor haar hare schuld duidelijk zichtbaar wordt. Nu kan zij geen verwijt doen aan het lot. Nu is er niets dan dit langzaam stijgen en zich naar haar keel opkroppen van dit diep verdriet over haar leven, haar leelijkheid en verdorvenheid, haar groote slechtheid, waar zij nu niet beschaamd voor vluchten kan naar haar eigen eenzaamheid, maar waarvoor zij geknield moet blijven neerzitten en verantwoording doen voor de oogen die haar aanzien. Van aangezicht tot aangezicht zit zij voor deze oogen, waarin zij het verwijt leest en de klare openbaring van haar groote schuld. Zij wil haar handen voor haar oogen doen, om in deze duisternis en beslotenheid een toevlucht te vinden. Maar haar handen worden weerhouden. Zoo schreit zij met onbedekt gezicht. Na de eerste vlagen van het groote zeer, stijgen nieuwe heviger vlagen als golven en storten over haar. De eerste snikken worden gevolgd door andere die moeilijker komen uit de geprangde keel, die haar keel breken en haar hart, dat gansch ver- | |
| |
morzeld ligt in haar luid
en durende geweeklaag. Boven de handen, die de hare van haar gezicht verwijderd hielden, zei een mond: Ik ben de toevlucht van de zondaars, ik ben de toevlucht van die zijn als gij. Er is ineens een veranderde wereld, waarin het licht anders is, waarin de geluiden anders zijn, en de verhoudingen anders. De geknielde vrouw, moegeschreid, heeft de menschen, die uit de kerk terugkeeren, langs haar heen zien gaan. Nu staat zij op en gaat gesluierd de kerk binnen. Er zijn geen handen meer, die haar weerhouden. Misschien zijn er handen, die haar zachtjes leiden. Voor een Mariabeeld, vooraan in de kerk, knielt zij neer op den harden vloer. Nu kan zij de handen voor de oogen slaan. Schemering daalt uit de gewelven. In de blauwe duisternis van deze besloten eenzaamheid brandt rood het drijvend licht der godslamp. Het fluistert bij een zwijgend orgel, waar tocht en wind langs strijken. Het licht in de godslamp fluistert met een klein gesuis van vuur. Het fluistert en beeft bij het altaar. Er is een fluistering tusschen de geknielde vrouw en het sprekende beeld van Maria. Het wordt avond en het wordt diepe nacht van droomen en van verborgen sterren. In de gewelven trilt het eerste licht van den nieuwen dageraad en nadien brandt de zon rood in een hooge ruit van het priesterkoor, klaar bij de donkere ruiten waar het blauw van den nacht nog aarzelend aan verwijlt. Een vogel vliegt uit zijn nest tusschen de hooge steenen en zingt niet het helmen van zijn vele echo's mee. Nu staat er een vrouw uit de laagte van de kerk op. Haar kleed en haar sluier zijn in haar tranen wit gewasschen als sneeuw. Zij gaat de kerk uit. Zij gaat de vochtige pleinen over en door de bedauwde straten, waaraan vensters geopend worden in den morgen. In de richting tegenovergesteld aan de richting naar de zee gaat de gesluierde vrouw haar wegen, door de wijken der armen. Zij gaat buiten de stad. Zij gaat wegen van eenzaamheid naar een vlakte
| |
| |
van zand als water onder den bewegelijken wind gegolfd. De einder is rood van granietbergen. De zon is zeer hoog gestegen. De vrouw voelt hoe haar lichaam gekweld wordt door de hitte van de teisterende zon. Zij voelt het met vreugde. Het vuur van den grond schroeit hare voeten. Overal zit de plaag van de hitte, waaronder het zweet tusschen de geschuurde huid en de kleederen klam neerdrijft. In haar gezicht, zwart van hitte en honger, steken en tranen de gepijnigde oogen van de zon en het heet, sidderend zand, waarin de voeten wegglijden en zoo zwaar en moeizaam gaan. De vlammen van den nacht houden de hitte van den dag gevangen en weerkaatst. Van de koorts bezweken ligt de vrouw eindelijk neer. Zij laat de dreunende echo's van het brullen der nachtelijke dieren over zich heen gaan. Het gebrul is overal, ver en geheimzinnig dichtbij. Zij heeft daar geen vrees voor. In haar slaap blijven haar oogen voor de sterren en de maan geopend. Een gloeiende muziek wordt voor haar in de verborgen oorden van haar verlangen gespeeld. In hare droomen snikt zij daarbij, omdat zij in den nacht de verlokking van het verleden gevoelt. Zij is van seconde tot seconde angstig dat de duivel toegang tot haar zal krijgen in de bekoringen van het vleesch. Omdat haar angst haar daaraan doet denken, wil zij zich van haar angst bevrijden. Zij kan het niet. Het zand der woestijn is nu bloedrood en glinstert aan de randen der golven. In het licht van den nacht zitten zeven hyena's voor haar met geheven muilen zacht te janken naar de droeve maan. Zij weet niet, of dit zeer veraf is, of het heel dichtbij is. Uit de sluiers der verte vormen zich zeven vrouwen, zeven van haar zusters, klaar en duidelijk in de blootheid harer leden voor de streeling van den nacht en den kus der sterren. Nu vliegt de vrouw haastig overeind. Zij keert zich naar de koelheid van den anderen horizont en loopt het zuiderkruis tegemoet. Opnieuw stort zij neer, om elke seconde te vervullen
| |
| |
met een gebed, dat haar lichaam, haar ziel en haar geest bidden tot God, die deze kwelling tot haar toelaat. Achter hun schaduw aan vluchten over de ongerepte vlakte zeven hyena's de maan. De klare morgen en de rust van de waterhelderheid in den hemel verlichten de vrouw. Het vriendelijk licht komt zich aan haar gepijnigde en gewonde handen en voeten voegen en nu ruischt het in haar ooren. Nu ruischt het in haar ooren, een geruisch, waarin de goedheid erkend wordt en gezegend van de overwinning in den strijd. Maar ook in het helder uur, waarin de glanzen van het leven goed zijn, blijft zij haar bezorgden, grooten kommer behouden, of wel God tot haar spreekt of de stem der bekoring van den duivel. De vrouw verzwaart hare marteling door nu weer uur aan uur te gaan loopen. Als zware blokken gevoelt zij haar beenen. Daaronder gevoelt zij niets meer dan verstijving en verlamming, waarin de doffe keer en wederkeer gaan blijft van haar voeten, die haar voortsleepen in haar gemartelde lenden en in haar diep doorgebogen rug, die niet meer te rechten is. Zeven keer trokken de zon en de sterren hun banen over haar heen. Toen besloot zij niet verder te gaan en hier in de diepte van de woestijn te blijven. En zij voedde zich met de wilde kruiden die zij vond. Maar de bekoringen lieten haar niet met rust. Alles wat zij ooit had gedaan en wat zij voor oogen had gehad, iedere omhelzing en iedere verdorvenheid, het keerde in verhevigde en vergroote beelden weer, scherper en pijnigender dan de werkelijkheid. Zij zag zich zelf duidelijk voor haar oogen in het bedrijf der zonde en moest dit beeld, waarin haar gezicht naar haar lachte, ontvluchten. Zij had hare vertwijfeling, of zij niet liever terugkeeren zou, omdat zij zich van de zonde niet meer kon bevrijden. Zij vastte en vermagerde. Zij hongerde en dorstte. Zij bad met gewrongen en ineengeklemde handen elk uur van den dag en elk uur van den nacht. Zij sloot met haar ineengewrongen handen
| |
| |
haar oogen, om de afzichtelijke beelden voor zich niet meer te zien. Zoo had zij hare bekoringen iederen nacht en iederen dag. Zij had hare bekoringen en haren vertwijfelden strijd ertegen jaar in jaar uit. Zeventien jaren lang.
Zijn er zeventien jaren voorbijgegaan? Er zijn nadien meer jaren voorbijgegaan. Zij zijn niet te tellen. In de eeuwigheid is het zoo'n korte tijd. Een arme, oude vrouw, dor van lichaam en krom, dwaalt langs de verten der einders. Haar oogen liggen diep en fonkelend in de schaduw van haar sluier. De dieren van de woestijn kwamen tot haar. Een leeuw, geelgrauw als het zand der woestijn kwam bij haar, legde zich neer, den kop met de ontzaggelijke manen geheven, de scheeve oogen dichtknijpend om vriendelijk te zijn, de dunne staart met de pluim naast de sidderende, glanzende flank. De leeuw boog den kop onder de hand van de vrouw. De vrouw zat stil bij hem neer en voelde de verkoeling van den avond in de winddoorwoelde manen. De sterren, zingend van stilte, daalden over de vrouw en het dier. Het zand der woestijn, in de verlatenheid zingt zacht. Er is een stemming van verteedering. Een palmkruin wuift zwart voor den hemel. Een enkel bosje hoog halmgras, onvast geplant, beweegt zachtjes heen en weer.
Er was een dag, toen ging er een monnik, die zich uit het klooster naar de eenzaamheid terugtrok, de woestijn in. Hij reisde een dag en zag den snellen avond donker over het wit doorhuiverd zand der woestijn komen, waarboven de sterren waren opgegaan. De monnik liep verzonken in de aanschouwing van de aarde en den hemel, vervuld van de gedachte aan de veelvuldigheid der zandkorrels, hunne vloeiende zachtheid en van het gezicht hunner witte flonkering, waar zij de sterren ontmoeten. Met geheven hoofd ziet de
| |
| |
monnik naar de sterren van den rechtstandigen hemel boven de diepe eenzaamheid van de woestijn en het beeld hunner banen: de draak, Hercules, de boot, de Wagen, het diep fonkelen van Venus, den gloed van Ophuichus en de slang, Jupiter en Saturnus en boven den oosterhorizont de sterrebeelden van het kruis en de adelaar, waarboven in steile hoogte Wega glanst in haar diep, blauw vuur. De monnik overdenkt de veelvuldigheid der sterren in hun verte, den voorbijgang hunner banen en het geheim der bedoeling van hun schepping. Het is onder het stralen der sterren, dat hij zich nadien neerlegt voor zijnen korten slaap, de armen in de mouwen van zijn kemelharen kleed wijd aan de donkere aarde uitgestrekt. De vroege dageraad wekt hem voor deze bezigheid: bidden en vasten. Daarin trekt hij verder. Zeven dagreizen ver trekt hij biddend de woestijn in.
Toen zag hij een menschelijk wezen zwerven, waarin hij een vrouw herkende, die voor hem vluchtte. Zij keerde het hoofd naar zijn roep en vluchtte opnieuw. Zij keerde het hoofd naar hem op zijn herhaalden roep. Hij maakte groot en zegenend het teeken van het kruis, toen knielde zij in vrede neer. De monnik naderde haar. Hij zag haar hoogen ouderdom. Hij hield haar voor een van die vrome vrouwen, die in de woestijn zijn gegaan en daar leven in boetvaardigheid en om er voortdurend te bidden. Hij vroeg haar, wie zij was. Zij glimlachte droef en oud. Toen noemde zij zijn naam. Gij zijt de monnik Zozimus, zeide zij. En hij was daar zeer verwonderd over, dat zij zijn naam wist, zonder hem te kennen. Hij ging bij haar in het zand zitten en begon met haar te praten. Hij vroeg haar opnieuw wie zij was en waarvandaan zij kwam. Zij keek hem glimlachend aan. Toen zei zij: De vernedering en de schaamte zullen mij goed doen, daar ik ze zoozeer verdien. Zij wendde zich toch van hem af, schepte zand en liet dit door haar oude vingers stroomen. Daar keek
| |
| |
zij aandachtig naar. Toen begon ze haar verhaal. Zij zat het voor zich uit aan den luisterenden avond te vertellen. Ik sterf van schaamte, zei zij. Toen zij van de zonden vertelde, waarin zij geleefd had, hield zij een oogenblik geschrokken stil. De monnik, die terzijde gekeerd zat, dacht, dat zij van schaamte niet verder kon spreken. Hij sprak die gedachte niet uit. Maar zij wist ze toch. Neen, zei zij, de schaamte is het niet, die mij belet te spreken, maar hoe ben ik vreemd geworden aan deze zonden. Zij hebben voor mij uit gelegen en ik heb ze zoovele malen geteld, dat ze mij vreemd zijn geworden. Ze hebben bestaan, ze zijn dood en voorbij, ik herken ze niet. Ik heb het gevoel, alsof ik de geschiedenis van een ander vertel die ik vroeger heb gekend. Zij boog dieper naar haar hand. En bij het stroomen van de vloeiende zandkorrels, dit klein spel van hare hand, vertelde zij van haar jeugd, hoe zij tot de zonde was gekomen en hoe zij ze bedreven had, zeventien jaren lang. De monnik zat diep voorovergebogen en keek naar den grond. Een warme schaduw streek plotseling langs hem heen. Hij keek op en zag, hoe een leeuw langs hem kwam gegaan. Hij week met het hoofd achteruit, maar kon zich niet verklaren, dat hij niet schrok en niet beangstigd was. Hij zag, hoe de leeuw naar de vrouw ging, haar aankeek en naast haar liggen ging, om aandachtig naar haar langzaam bewegende hand te kijken. De leeuw luisterde mee. Vogels wipten in het zand, een hand strooide broodkruimels voor hen, zij pikten die op. Nadien hielden zij den kop geheven en luisterden aandachtig mee. Een lelie bloeide er en er ruischte een water klaar en helder van geluid. De vrouw noemde hare zonden met name, zij daalde de hellingen naar de diepte van hare verworpenheid af. Toen hief zij het hoofd en sprak tot den monnik, tot de dieren en de bloemen en het water, van hare bekeering en van hare reis naar de woestijn, van de bekoringen, die zij zeventien jaren doorstond, en
| |
| |
van de volmaakte rust en vrede, waarin zij daarna had geleefd. Zij zei tot den monnik: Heb ik niet gezegd, dat ik zou sterven van schaamte? De monnik knikte zwijgend van ja. En toch sterf ik niet van schaamte, zei de vrouw. Als gij met uwe zonden Gods aangezicht doorstaan hebt, zei de monnik, waarom zoudt gij dan schaamte gevoelen tegenover een mensch, die zwak is als gij. De vrouw glimlachte. Neen, zei zij, mijn zonden deren mij niet meer. Hoe sterk heeft God gesproken, zei de monnik: al waren uwe zonden rood als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Wit als sneeuw, herhaalde de vrouw, en zij hield haar witte hand geheven boven den grond. Toen vroeg zij: Beduidt dat mijnen vrede? Dit beduidt uwen schoonen en liefelijken vrede, zei de monnik. En hij zei nog: Het is een diep woord, hoe diep is de waarheid ervan voor het schoon goddelijk vergeven, wij schrikken van de vreugde daarover en van het geluk onzer schuld, goede vrouw. Hij zei: Noem mij uw naam. Zij zei lachend: Later. Toen stond zij op. Hij vroeg: Zal ik u dan nog terugzien? Ja, zei zij, breng mij het volgend jaar op den Witten Donderdag de heilige communie. Toen ging zij heen. De leeuw en het lam wandelden met haar. De leliën wandelden met haar en rozen bloeiden aan haar voet op de wegen, die zich voor haar vleiden en openvouwden. Voor de schemering en voor het verre donkere wuiven der palmen was zij zoo klaar en wit als sneeuw.
Het volgend jaar op den Witten Donderdag toen voelde de monnik Zozimus zich bevolen, om te gaan. En hij ging met groote vreugde, zeer verlangend om de vrouw terug te zien. Hij nam het lichaam des Heeren en vergezeld van een kleinen knaap die een bel droeg en een licht ging hij de verre wegen naar de woestijn. Hij liep met neergeslagen oogen, totdat een gezicht in den sidderenden hemel zijn hart verhief. Vlak bij hem was een leeuw verrezen, zoo groot en zoo vaag dat hij den
| |
| |
dag verduisterde en op de hooge kimmen van den hemel was de vrouw groot en wit genaderd en boog tot hem over met haar zuiverheid. Hij bleef angstig zwijgen, maar hoe dichtbij de beelden waren, hij kon hen niet naderen, zij verdwenen ten laatste toen een zwak en ver gebrul uit het zand der woestijn opklonk. Het werd ook nacht. De jongen naast hem droeg zijn licht en de lantaren, onder zijn donkere hand gleed zwak dansend een sneeuwen glans, waar zijn jonge voeten moeizaam traden. Een kleine bel rinkelde, het geluid had echo's aan de hooge schaduwen van hun tocht, daar zij besloten in gingen. Een vrouw kwam hen tegemoet gegaan. Het licht in de lantaren werd nu stralend tegen de wanden van den nacht, die naderbij kwamen en in den gouden kring zat de vrouw in haar witte kleed neergeknield. Zozimus, zei zij, ik moet u danken, dat gij gekomen zijt. De monnik nam de heilige hostie in de handen, zij was dun en broos en wit op de bevende toppen van zijn vingers. Zij was lichtend in den lichtkring, waarvan de sterren verbleekten en in de wijdheid van de donkerte, van de woestijn en van den zingenden wind. De vrouw ontving de heilige communie. Na hare gebeden vroeg de monnik hem nu te zeggen, wie zij was. Zij glimlachte eender als zij gedaan had, toen hij vroeger de vraag deed. Later, zeide zij. Hij vroeg: Zal ik u dus nog terugzien? Zij zei: kom het volgend jaar langs denzelfden weg naar de woestijn terug. Toen ging zij heen. De monnik en de knaap, na geslapen te hebben, gingen hun wegen terug uit de woestijn.
Toen er wederom een jaar was voorbijgegaan, voelde de monnik Zozimus weer het krachtige verlangen, om de vrouw weer te zien. Nu zal zij mij haar naam zeggen, dacht hij. Maar hij gevoelde zijn verlangen als een zwaarte. Op weg naar de woestijn werd hij bedroefd en zeer weemoedig in zijn ziel. Hij ging dezelfde wegen,
| |
| |
de vrouw was hem nu misschien verder tegemoet gegaan. Zij was hem verder tegemoet gegaan. Maar hoe vond hij haar. Hij vond haar lichaam, dat levenloos op den grond lag uitgestrekt.
Zij lag op den rug, het stil gezicht naar den hemel. Zij lag in haar witte kleed en in haar smetteloozen sluier. In den dood had zij hare jeugd hervonden. Haar oogen waren zoo rustig en in een glimlach gesloten, zij gaven onder den sluier hun blauwe schaduwholen, het geleek of de oogleden nog warm trilden bij het bloeien der zuivere wangen en bij het bleek van den gesloten, reinen, jongen mond. Haar kleine handen met de wit ineengestrengelde vingers lagen leliewit onder de lichte welving van haar boezem, de smalle bloote voeten, als witte rozen, rein gezuiverd van het stof der wegen, die zij ging, lagen vast tegeneen, de zoom van haar kleed trilde zacht op de fijne huid, kleintjes getild, geplooid en gelegd door de lichte hand van den wind. Naast haar in het zand stond haar naam geschreven: Maria; de letters waren in de aangolvingen van het zand niet verzwakt of gebroken, zij waren opgehoogd, zij hadden een diepen en krachtigen vorm gekregen. Zozimus knielde neer bij het lijk. Niet om voor hare ziel te bidden. Maar om hare voorspraak te vragen voor zichzelf, voor onze moeder de heilige kerk en voor de millioenen, wier zuster zij eens was. Uit den einder der woestijn was haar vriend, de goede leeuw gekomen, die groef nu stil en aandachtig een kuil in het zand. Toen de kuil gereed was, tilde Zozimus het lichaam op en legde het in de aarde, toen, tusschen zijn smeekende handen, kuste hij haar graf. Als hij nadien overeind stond, zag hij hoe de wind reeds de eerste golfjes vormde in het zand, dat haar toedekte. De leeuw stond met gebogen kop. Nadien hief hij met een ruk den kop overeind en schudde de manen. Er was nu ineens een diep, ontzaggelijk en nabij geluid uit een sidderenden trechter, uit de diepte van een warme, verborgen
| |
| |
keel, het gebrul, waarmee de leeuw, den geheven trillenden bek wijd open achter de felle witte tanden, antwoord gaf op het zachte, doordringende janken van verre hyena's, die in den wind de lucht van het lijk hadden opgesnoven.
Dolf Henkes
|
|