| |
| |
| |
J.C. Bloem
Monodrama's
De Gestorvenen
Wij lagen naast elkander. Om haar hand
Hadden mijn vingers zich vast heengewonden.
Zoo hebben zij des ochtends ons gevonden:
Voorgoed ontkomenen aan een ledig land.
Zij dachten dit een eindelijken band
Tusschen twee, die elkander niet dan wondden:
‘Levend gescheiden, in den dood verbonden’ -
Zij hebben ons geheim niet aangerand.
Want het was anders. Op dien laatsten tocht
Wilde ik mijn liefde haar doen uitgeleiden
En had mijn hand moeizaam haar hand gezocht.
Niet om die te behouden: zoo verlaten
Als ik altijd geleefd had wilde ik scheiden,
Maar ik was heen eer ik ze los kon laten.
| |
| |
De Bevrijde
Niet om wat gij beklaagt of laakt
Heb ik dit gat in mij gemaakt.
Het was geen groote of kleine daad,
Waarin een leven zich ontlaadt;
Geen wereldvlucht of hemelzucht:
Ik zocht geen ander ding dan lucht.
Wat geeft het wat ik was of ben?
| |
| |
De Scheidenden
Het onafhankelijk ruischen van de zee,
Het ongemeten strekken van de zanden,
En hoe over den blink der duinenlanden
De schaduw van de groote wolken glee' -
Dit was het landschap en zijn vrije taal
Van roekeloosheid zonder breuk of zonden,
Dat deze beiden, menschlijk en gebonden,
Te zamen zagen voor de laatste maal.
| |
| |
De Levende
Dat ik aan dit onwezenlijke spel
Nog deelneem en deelnemen denk te blijven,
En nu en dan nog zelfs verzen kan schrijven,
Is mij bewijs van dat ik leef, hoewel
Het mij vreemd voorkomt. Toch kan ik niet zeggen,
Dat ik wanhopend ben, of wel gevoel,
Dat mij het lot eindlijk ter neer gaat leggen;
Ook niet, dat ik ten slotte nog een doel
Besef, of hoop, of niet acht uitgesloten.
- Waar is de ontroering om de jonge loten,
De hunkering bij de' eersten lentewind? -
Ik ben veel verder. Er is ook te leven
Zonder - ik wist het niet - naar iets te streven.
Gelijk de wereld, waar men zich bevindt,
Een onontkoombre woon is voor de menschen,
Zoo is het leven, dat men daarin slijt,
Een ding dat, onafhanklijk van hun wenschen,
Vrijmachtig is in zijn geheim beleid.
| |
| |
Afscheid
Wanneer wij 's avonds 't dorp inkwamen geurden
De linden en wij zagen voor het huis
De meidoorns, die hun vage bloesems beurden
In scheemring en zacht bladerengeruisch.
Het leven stuurt ons hooploos heen en weer.
Waar zullen ons de laatre lenten vinden?
Ik vraag niet langer. Ik weet slechts: niet meer
Zien wij tezaam die meidoorns en die linden.
| |
| |
Het huisje in de duinen
Muurbloemen bloeiden voor het lage raam,
Het late middaglicht was warm en bronzen,
En de ongerepte stilte klonk als gonzen
Van vele kleine vleugelen tezaam.
En achter het beschutte kleine huis
Verhieven zich de blakerende duinen;
Een strakke hemel stond boven hun kruinen,
Haast niet te hooren was het zeegeruisch.
Hier scheen de macht van 't onheil te vergaan,
Eén oogenblik. Hier scheen 't geluk bereikbaar,
De loome druk der daaglijkschheid ontwijkbaar
Binnen de grens van een beperkt bestaan.
Welke is die menschen ingeschapen drang,
Die geen vervulling duldt van het begeerde,
Maar altijd van hun zwakke harten weerde
Waarnaar zij joegen heel hun leven lang?
| |
| |
Later Leven
Hout voor het vuur, een boek en een glas wijn,
Dit zijn de dingen van het latere leven,
Die den alleengewordene nooit begeven,
Maar steeds ter hand en nooit onwillig zijn.
Het lijkt wel weinig, wanneer men de lijn
Teruggaat, die het leven heeft beschreven,
En dan één troost slechts vindt na heel dit streven:
Dat er een einde komt aan alle pijn.
Misschien. Misschien ook is dit nog het meest:
Die eendre dagen, die hun waden binden
Om wat geneest, maar nooit geheel geneest.
De wolken trekken langs dezelfde lucht.
Hetzelfde water stroomt. Dezelfde winden
Maken om de' eenzame 't zelfde gerucht.
Innerlijke Tweespraak
- Deze najaarsdag is schoon als nooit tevoren.
- Zijn er waarlijk niet veel even schoon geweest?
- Zulk een bitterheid was mij nog niet beschoren.
- Is er één verdriet, waarvan men ooit geneest?
|
|