De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 664]
| |||||||||||||||
Spelers
| |||||||||||||||
Derde deel
DICHTER:
En jaar op jaar werd het één gaan en komen
Van aardschen en van geesten rond het bed,
Waar, zonder weerzin of verzet,
Vol vizioen en geurend van aromen,
De Maagd gesierd werd voor het Lam,
Dat onze smetten nam -
| |||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||
Tot zij, naar ziel en lichaam zijn gelijke,
Lam met het Lam, gelouterd van het kwaad
Geraakte tot den meest volkomen staat
Der Liefde, als een aardsche kan bereiken -
En werd: de Reine en de Rijke
En aller toeverlaat.
Maar hoe Gods Parel door het leed geslepen
Getoetst werd en gekeurd,
Daarvoor is het bestek van 't schouwspel te benèpen, -
Zoo voor den geur die uit haar lichaam geurt
Als voor den geest uit haar veel goede werken,
Dies hebben wij ons geestig te beperken
(Jaren gaan traag, het uur gaat snel)
En moeten wij veel zaaks verholen laten,
Tot schâ van 't beeld en meê van Gods bestel! -
Zoo, tot exempel, Moenen, toen hij vond geen bate,
Hoe die, van wraakzucht schuimend fel,
Voer blindlings in Picardische soldaten
Die, hondsch van zin, Gods kuische citadel
Zòò wulpsch besprongen, zòò verwaten
Als niet kan ramen in een eerbaar spel.
Of God toen schreide - volgt uit geen tractaten -
Maardat, zijn goede Engelen schreiden - wel!
Dus blijft er veel en kostbaars ongemeld:
Wat Haemerken bij Brugman heeft gevonden
En Huysmans dankbaar Gerlach navertelt
Van zooveel duistere als luisterrijke stonden;
Doch - gaat er in een schouwspel veel te loor
Aan stof - de geest gaat eeuwig vóór -
Die is aan veelheid niet gebonden!
Maar ziet! - het doek gaat op; het spel gaat door!
(de doctoren, plechtig, met dikke boeken gewapend, gevolgd door de Dood, gaan een voor een Lidwina's kamer binnen. De Dood wacht op den drempel. Onderwijl een verre stem.
| |||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||
STEM:
Hoe krenkt ge uw geest en kreukt uw brein
Met wijze diagnosen? -
Geleerde bolleboozen
Dit lijden vraagt geen medicijn!
De wijsheid van dit schamel bed
En deez' bebloede doeken,
Staat niet geschreven in uw boeken,
Gaat boven wetenschap en wet.
Licht wordt alleen aan hen verstrekt
Die hier hun hoofden buigen,
Hun onmacht diep betuigen,
God wordt in ootmoed slechts ontdekt.
(Als de doktoren binnen zijn gegaan, komt de Minnaar naar buiten en ontmoet de Dood.)
MINNAAR:
Wie zag ter wereld zulk een nood,
Zoo'n weerzinwekkend bed? ....
Hoe dwaas betwistte ik de Dood
Dit bruidelijk skelet!!
Nu zie ik gansch mijn dwaasheid in:
Adieu! adieu! ik heb mijn zin
Op een andere gezet
DOOD:
Skelet mèt huid of zonder huid -
Het vel maakt geen verschil:
De ziel alleen - die is de bruid:
De pit - en niet de schil!
De Dood was nooit jou concurrent
Daar heb je je vergist,
Die twist niet, want die weet omtrent
Wel wat hij eeuwen wist!
| |||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||
MINNAAR:
Niets huwbaars meer is aan dat lijk
Dat rijp is voor het graf!
Adieu, ik kreeg een andere kijk
Die mij meer voordeel gaf ....
DOOD:
Vriend, allen zijn wij klei en slijk
En valle' als blâren af
Alleen wat eeuwig is, is rijk -
En heel de rest is draf!
MINNAAR:
Adieu, ik kreeg een andre bruid!
DOOD:
Zoo krijgt elkeen zijn zin;
MINNAAR:
Adieu, ik trek er tusschen uit! (af)
DOOD:
Adieu, ik trek hier in!
(de Dood wil binnengaan, maar keert onmiddellijk als geroepen, terug en zegt tot het publiek:)
DOOD:
Wie riep mij?! riep mij iemand uit de zaal? ....
Heb dan geduld: mijn Heer gaf nog geen teeken;
Maar, zijt gij moe van 's levens maal
En staat gij klaar uw tenten op te breken, -
Zorgt, àls ik kom, want eenmaal zàl ik komen,
Dat gij mijn komst niet hoeft te schromen!
Ik houd mijn zin als spiegel u voor oogen:
En - wie bedriegt - de Dood heeft nooit bedrogen - (af)
(als de Dood is binnengegaan, komen de doktoren naar buiten en staan een wijl spraakloos achter de ooren te krabben).
| |||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||
DOKTER:
Zoolang nog ziel en lichaam zijn verbonden,
Meen ik - en nog een eenheid zijn,
Wordt licht de wortel eener kwaal gevonden
In één van beide' - en ook haar medicijn ....
SONDERDANCK - (tot een ander):
Uw diagnose? -
DOKTER:
Een onbegrepen kwaal,
Een keten van verschijnslen - een totaal
Van alle menschlijke als onmenschlijke ellenden, ....
SONDERDANCK:
Perfect! Perfect!
DOKTER:
niet af te wenden -
En kunde en wetenschap de handen in het haar!
EERSTE:
Elk middel faalde' of werkte iets ergers uit,
Alleen de Dood, meen ik, weet hier een kruid!
TWEEDE:
Dit lijden heeft zijn noodzaak buiten haar!
SONDERDANCK:
Kan de oorzaak van haar ziekte nagewezen?
TWEEDE:
Die is in God - en God kan God genezen!
't Is Christus' geestlijk Lijf, dat in haar bloedt,
Geen schande, of zij wordt in haar geboet -
Ziedaar, heer Sonderdanck, mijn diagnose!
SONDERDANCK:
Een wonderlijk, dus goddelijk geval!
| |||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||
TWEEDE:
Een ziel zoo klaar als hemelsch bergkristal!
SONDERDANCK:
Een buik vol wormen bij een geur van rozen!
Voor deze kwaal is mij geen kruid gewassen,
Met al mijn troeven in de hand moet ik hier passen! -
EERSTE:
Ik buig het hoofd! -
SONDERDANCK - (tot Lidewijde):
Kind, allen zijn wij krank!
Boet voor de wetenschap en bid voor Sonderdanck ....
Wat weten wij, - wat is òns weten
Dan dikke mist en duisternis,
Bij Hem, die door geen maat te meten
En door geen zin te omvatten is -?
Al had ons brein de inhoudsmaat van schepen
Geen onzer zou verstaan
Gods eeuwigheid en oceaan; -
En even groot en onbegrepen
Is als zijn wezen ook zijn kracht
Naar buiten - want alom en onverwacht
Wordt, zònder ons, zijn Wil volbracht
Aan zieken en gezonden;
Hij bindt alleen en houdt gebonden
En deelt het leven en de dood:
Wat tijdloos is telt onze stonden
En slechts wat eeuwig is, is groot!
Klein is de kunde, min haar waarde
En zeer begrensd is ons gebied:
Een druppel zee, een korrel aarde ....
Heeren, vergist u niet -
En zijt alsnog dit woord indachtig
Van Sonderdanck den vromen grijs:
Ook zonder ons is God almachtig
En slechts zijn wijsheid maakt ons wijs -
(de dokters af. Sonderdanck tot de zaal)
| |||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||
SONDERDANCK:
En voor de eeuwen wil ik hier verklaren:
Ik gaf de zwaarte van haar hoofd aan goud,
Indien mij God een schat had toevertrouwd
Als deze - en zij mijn dochter ware!
(Een ander Tooneel: Lidewijdes ziekenkamer, de Vader lezend naast haar bed in een lichtstreep uit het raam. Lidewijde in het halfduister en ergens, rustig schaduwend tegen een wand, Moenen in de verschijning van een kat.)
VADER:
In het kort dan, dit kapittelken hergeven:
Zou Liefde 't hooglied van het Leven
En Lijden 't hoogste lied der Liefde zijn ....
LIDEWIJDE:
Dor, als het blad, vol hemeldauw geschreven,
Is mijne ziel, bij deze medicijn,
Een even dor en dorstig blad gebleven -
En even kil en klagelijk en klein;
Vader, ik vind geen smaak in perkament:
Want afgevast ben ik en gansch verflauwd,
Daar Hij, Wien ik het levend zout
Eens van de lippen likte - mij niet kent.
Ik ben zoo arm, ik ben zoo oud
Kom, vader, sluit nu maar dat boek
Want die mijn jeugd verblijdt is zoek
En in een duister woud ....
(buiten in de verte begint 'n vroolijk zingen)
| |||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||
VADER:
Het valt niet mee: de bruid te wezen
Van een gekruisten Bruidegom; -
Een eeuwig leed moet traag genezen
En god'lijk leed is meestal stom;
Het valt niet mee zijn bruid te wezen,
Doch zoo het blad is, zij de blom ....
LIDEWIJDE:
Vader, wat wil dat verre, heldre zingen? -
VADER:
Mijn kind, zoo voelen stervelingen
Het nieuwe leven stroomen door hun bloed,
Daar 't zich een uitweg baant en stroomen moet
In liederen en bloemen tegelijk.
(het zingen nadert)
LIDEWIJDE:
Mijn lippen, vader, proeven aldoor slijk
VADER:
Maar eeuwigheid, kind, schuimt je uit den mond
En geurt me tegen, doet mij watertanden:
Naar bloemen, liederen en verre landen
En naar een wijden, onbeganen grond
Van jeugd en vriendschap, eeuwig, diep en wijs ....
(beiden luisteren)
Ook zij, kind, zijn op weg naar het paradijs
Maar weinigen zijn er die het zingend vinden
LIDEWIJDE:
Hoe diep ontroert dit zingen nog mijn nacht
En hunkert heel dit hart, als eene hinde
Die naar het water luistert en versmacht ....
Het leven lokt; ik hoor het water zingen:
Het koele water en het koele goed ....
o God, hoe bitter maakte gij de dingen;
o God, hoe zoet ....!
| |||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||
Het leven zingt en stroomt voor mij verloren
Het water lokt en stroomt voorbij, voorbij;
Mijn vadertje .... waartoe ben ik geboren,
Waarom ontving eenmaal een moeder mij?
VRIENDINNEN -
(buiten: Moenen maakt grimassen op de maat of danst.)
Dans met mij, dans met mij
Dansen wij de ringelrei;
Alle bloemen springen open,
Alle harten hopen!
Kindren laat het schoon getij
Niet verloopen! -
Arme droeve Lijdwijt schrei
Alles is voor jou voorbij
En niets meer te hopen.
Dans met mij, 't is minnetij,
Wind en water pijpen,
Bloemengeur omsingelt mij
En 't geluk, het rijpe -
Bloemengeur verbijstert mij -
Hangt voor 't grijpen!
Arme, droeve Lijdwijt schrei
Het geluk vloog jou voorbij
En het lag voor 't grijpen
LIDEWIJDE:
Om je kruis klem ik mijn handen,
In je woord bijt ik mijn tanden;
o Ik ben een mensch als zij -
Minne, Minne sta me bij!
VRIENDINNEN:
Dansen wij de ringelrei
Laat de zoete levenswij'
In de harten niet verzuren;
Luttel uren -
| |||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||
En de dood springt tusschenbij:
Vreugde kan niet duren
(De vriendinnen langzaam en al zingend verder.)
Arme droeve Lijdwijt schrei
Alles is voor jou voorbij
Arme creature! -
LIDEWIJDE:
Schaduwen en schaamte waren
Alle schande waart om mij
Minne houdt mij aan mijn haren
Sta mij bij!!
VRIENDINNEN: - (uit de verte):
Arme droeve Lijdwijt schrei
Alles is voor jou voorbij ....
(sterft weg, stilte, Moenen spint.)
LIDEWIJDE:
Wat wil dan nog dit lichaam zonder vormen?
Wat wil dit hoofd als een geschonden vrucht?
Wat klaagt een mond, zoo wrang en hijgt naar lucht?
Wat schort een schoot nog, die krioelt van wormen?
Der wereld vuil hebt Gij op mij geladen,
En ik ben vuil van allen en ben rood; -
Waarom ontving m' een moeder in haar schoot
En dronk ik moedermelk en Uw genade? ....
Mijn handen zijn doornageld en gedeerd,
Hun palmen dragen wonden;
Mijn voeten hebben gaan en staan verleerd
En gansch ontdaan ben ik en gansch geschonden
Mijn vadertje, waartoe ben ik gebracht?
In mij is duisternis en òm mij nacht
En ver is Hij, die mijne ziel beminde;
Het water zingt en dorstig klaagt de hinde,
Het leven stroomt en eenzaam bloed ik dood ....
| |||||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||||
VADER:
Heer, bij uw angst en bloedzweet in den Hof,
Beur dit droef aanschijn uit het stof! -
LIDEWIJDE:
Het lijden kneedt mij als een brood,
En als een druif wordt ik getreden,
Gelijk een slechte lucht wordt ik vermeden
En als een kwaade vrucht versmaad;
Mijn vader toch, hoe raakte ik in dien staat
Van sombere verworpenheid en doem,
Zaagt gij, als deze', ooit droever bloem
En waar ter wereld één in zulk een nood
En was zóó hulpeloos en zóó verlaten -
Kloeg ooit een hongerige zóó om brood,
Kwam ooit een lam zoo om den herder blaten? ....
- - - - (in de verte weer even het zingen)
Het was mijn lust met u te spreken,
Het was mijn lust u te verstaan
En onverzwakt en onbezweken,
Heer, vul ik in mijn lichaam aan
Wat aan uw Lijden mocht ontbreken ....
Het was mijn lust u te verstaan ....
In elke hand draag ik uw teeken
En, met een last op mij gelaân,
Moet ik door ongebaande streken -
Door ijs en vuur mijn kruisgang gaan;
Waar zijn uw waterrijke beken?
Waar is uw schaduwrijke laan ....?
Het was mijn rust met u te spreken,
Het was mijn lust u te verstaan ....
Geen smart wordt bij mijn smart geleken,
Mijn smart is als een oceaan;
Ik voel uw doornen in mij steken
En ben misvormd en gansch misdaan;
| |||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||
Mijn bloed verbloeit; mijn tranen leken
Ik lik hun zout - en wil verstaan ....
Het was mijn lust met u te spreken
Hoe wreed is mij dit hart vergaan ....!
VADER:
Hoe kunt gij, Heer, dit hart zien breken
En deze ziel - uw fiere zwaan -
Haar vleugels in een maatloos smeeken
En om haar onmacht saam zien slaan! -
Het was haar rust met u te spreken
En in haar lichaam vult zij aan
Wat aan uw Lijden mocht ontbreken -
Ach zie toch, Heer, haar onmacht aan .... (lange stilte)
Het valt niet mee de bruid te wezen
Van een gekruisten Bruidegom; -
Want godlijk leed moet traag genezen;
En zoo het blad is, zij de blom ....
LIDEWIJDE:
Ontferm u mijner, in den duisteren nacht
Der zinnen, die van satan zijn beslagen ....
VADER:
Ontferm u onzer, om uw eigen klacht
Van God verlatenheid en leege dagen ....
LIDEWIJDE:
Ontferm u mijner, om uw roep om God
En om de bloemen rond uw kruis ontsprongen
VADER:
Ontferm u onzer, om der menschen spot
En om hun vals! en om hun geile tongen ....
| |||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Ontferm u mijner om dit dwaas geslacht
En om de blinde zoekers naar uw Huis ....
VADER:
En om de zwakke dragers van uw kruis
En ook om alles wat niet werd volbracht ....
LIDEWIJDE:
Gedenk nu mijner om de pijn der goeden
En om het bloed der goeden waar zij gaan ....
VADER:
Ach sta ons bij, Heer, en blijf bij ons staan ....
LIDEWIJDE:
En sterk in mij de onmacht aller moeden.
Vergeef mij als ik klaagde als de tortel
Die eenzaam is en eerzaam in haar kloof
Een pijnboom zal verwelken zonder wortel
En treuren in haar dorre huif van loof; ...
Is dit ùw licht? - zijt gij mij zeer nabij?
Geef mij uw hand; vergeef mij als ik kloeg:
Daar zoo onstuimig nooit het bloed mij joeg -
Welk bloed! - nooit storm zoo hevig stond in mij!
Het Leven zingt: het leven hèèft gezongen;
Het is voorbij: geen dorst die mij nog kwelt:
Een zoete Bron is om mij opgeweld,
Een zuivere Fontijn is in mijn nacht ontsprongen;
Mijn nacht werd luister, want Gij zijt mijn Licht;
Mijn ziel is thuis, want Gij zijt mijne til;
En heel de wereld valt nu om mij stil -
En heel de hemel valt nu om mij dicht ....
(Een belletje klinkt als bij de nadering van Ons Heer. De vader zet een witgedekte tafel gereed met een kruis en steekt twee kaarsen aan .... een stem.)
| |||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||
STEM:
Is zij niet wreed genoeg beproefd
o Twijfelend geweten:
Dat gij met brood de Maagd bedroeft
Die niets dan God kan eten ....?
Hoe zult gij van u zelven gruwen
Als zij die Christus spijst
Den ouwel uit den mond zal spuwen -
En u het onderscheid bewijst!
Keer om! keer om - vanwaar gij dorst,
In vol ornaat, dit spel te wagen:
Die heiligschennis aan te dragen
Keer om! - en klop u op de borst!
(Alles als bij de communio Infirmorum; volk gaat biddend vooraf en volgt en vult eerbiedig de ziekenkamer - dan plots spuwt Lidewijde de hostie, die ongeconsacreerd is, uit den mond - vol afschuw -. De priester vlucht verbijsterd).
PRIESTER:
o Heiligschennis - veel te laat betreurd!
VOLK:
Wat is gebeurd? gebeurd! gebeurd!
EEN (ontzet):
Ze spuwde God uit haren mond!
ANDERE:
De heilige hostie op den grond!
VROUW:
Het Brood der Engelen ligt onteerd;
En Judas is 't die zulks probeert!
| |||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||
STEM:
Knielt neer, en laat ons boete doen,
Om 't hemeltergend onfatsoen.
STEM:
Knielt allen neer en ik roep vlug,
Den gansch ontstelden priester terug!
LIDEWIJDE:
Dit is slecht brood ....
ALLEN:
Zwijg Judasjong!
LIDEWIJDE:
Geen Hemelspijs! -
ALLEN:
Stil lastertong!
VADER:
Hoe duld ik in mijn eigen woon,
Aan 't eigen bloed zoo diepe hoon!
EEN:
Zie dan, wat gij ter wereld bracht
En vloek het bloed, dat God veracht!
ALLEN:
Vervloek het bloed ....
VADER:
Ik zegen het!
ALLEN:
Vervloek het bloed en vloek het bed ...
EEN:
Haar heiligheid was valsche schijn!
VADER:
Mijn God! Mijn kind! het kàn niet zijn!
| |||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||
EERSTE BUURVROUW:
Nu ziet gij 't zelf en moogt ge weten
Van welk een geest zij is bezeten!
TWEEDE BUURVROUW:
Geen duivel, tot zijn krop vol kwaad.
Bezondigt zich aan zulk een daad!
LIDEWIJDE:
Vader, het is niet waar, niet waar!
ALLEN:
Is dàt bewijs niet zonneklaar?
VADER:
Ik ken mijn kind!
ALLEN:
Gij kent haar niet!
VADER:
Het is niet waar!
ALLEN:
Het is geschied!
EEN:
Geen wet zet haar dat stuk betaald,
God zelf word' in 't geding gehaald!
LIDEWIJDE:
Ik zweer: die ouwel is niet echt!
ALLEN:
Wie zweert is strafbaar voor 't gerecht!
EEN:
Het spel is uit; het is gedaan;
Gebroken is om haar de waan!
BUURVROUW:
Zoo valt 't masker van 't gezicht!
| |||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||
BUURVROUW:
Zoo komt de waarheid in het Licht!
STEM:
Daar ligt ze nu met luttel roem;
EENIGEN:
Dat wormen-nest!
ANDEREN:
Die passiebloem! ....
EEN:
De profetes die dezen dag -
Noch 't eigen roemloos eind' voorzag!
VADER:
Een leven lang heb ik gedragen
Veel last, veel leed en diepe smaad,
Maar harder, Heer, dan alle slagen
Is deze slag, die Gij mij slaat
Ik wil niet om de reden vragen,
Gij weet er al de gronden van;
Geef dan geen acht, Heer, op dit klagen
Maar denk aan een gebroken man ....
STEM:
Ai,blind,blijft gij en blindgestaard,
Terwijl God zelf haar openbaart!
STEM:
Waar is een kleine kinderhand
Om God te rapen uit het zand?!
ANDERE:
Waar is de reine, nuchtre mond
De Spijs te eten van den grond?!
(Plots grijpt de Vader de hostie, en eet ze op. Afschuw bij allen.)
| |||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||
VADER:
Hièr is een hand en daàr een mond ....
MAN (slaat):
En dààr een heiligschennende hond!!
(De vader valt na den slag, dwars over Lidewijde - dood. Alles vlucht met groot getier: ‘naar den schout!’ - Twee blijven achter, hoonen en gaan dan ook. Aan 't hoofdeind van 't bed rijst de schim van Job.)
EEN:
Die zich aan God vergrijpt, hij weet:
Dat hij zich brandt, want God is heet!
ANDERE:
Zie, hoe hij zich zijn oordeel at
En hem de dood te pakken had! - (af).
LIDEWIJDE:
Slaap je? slaap je, mijn goede oude wachter?
Waak op! Waak op! - waar is je trouw
Of laat je mij als wees nu achter -
Mijn vader - en in groote rouw?
Jou bijstand kan ik immers niet ontberen
Jij bent mijn zin en mijn gezicht,
Jij bent de arme zwachtels van mijn zweeren,
En vadertje, jij bent mijn licht!
Wat zal ik worden voortaan zonder armen?
Waar zal ik zonder voeten gaan?
Wie zal mij, als ik koud ben, warmen?
Wie wuift voortaan mijn koortsen koelte aan? ....
Jou hand is koud, jou oog geloken,
Jou mond gesloten om het brood;
| |||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||
Arm lastdier, nu lig jij gebroken -
Arm vadertje - en waarom in mijn schoot ....?
Mijn schutscherm, Heer, is weggeslagen;
Nu kom ik in den storm te staan
En als gezichten zien de dagen
Mij eenzaam aan ....
De Schout en de schepenen en alle volk achter zich rukken de kamer binnen. -
SCHOUT:
Waar is de ketter en waar zit het kwaad? (grijpt den vader)
Ik arresteer u!!.
LIDEWIJDE:
Gij zijt veel te laat ....
SCHOUT:
Hoe laat?
LIDEWIJDE:
Een was u voor: de Dood!
PRIESTER:
Helaas! mijn schuld! het wàs slechts brood!
SCHOUT:
Dan arresteer ik u, in naam der wet!
Die op persoon, nòch ambt, nòch afkomst let!
LIDEWIJDE:
Uw ijver gaat te ver hier, goede Schout:
De dood heeft recht op stilte alsook de rouw ....
En 't oordeel hier zij veilig God betrouwd.
SCHOUT (wild):
Doch Die laat zeker alles weer blauw-blauw!
LIDEWIJDE:
Laat vader slapen, Schout!
| |||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||
MAN (tot schout) (dezelfde die sloeg);
Verschoon dit lijk!
En gij: rukt in! want hier is niets te kijk -
Alleen maar wat barmhartigheid te doen;
Rukt allen in! - een Christen kent fatsoen! (volk af).
PRIESTER:
Hij is reeds koud ....
LIDEWIJDE:
Nu is hij gànsch bevroren ....
PRIESTER:
En zonder Teerspijs ging hij hier vandaan ....
LIDEWIJDE:
Zijn arme mond: bevroren om het koren,
Zijn lippen stremden om het bitter graan ....
(De man en de priester dragen het lijk van den vader weg; verweg weer even het liedje der vriendinnen - dan, lange stilte waarin Moenen begint te roeren. Hij doet als iemand die op reis gaat en zijn koffers pakt en philosofeert).
MOENEN:
Het Lijden rust - och Moenen, laat haar slapen!
Gelijk een kat naar spek
Zit jij je tijd hier geeuwend te vergapen
Pak maar je bullen samen en vertrek -
Jij likkebaard en ouwe lekkerbek ....
Een wereld zette ik hier op 't spel
En kreeg geen vat zelfs op haar vel!
Mijn wereldje verloopt hals over kop:
De burgerkrijg is uit, het buskruid raakte op
En tusschen zee en zee zou - hoor 'k beweren -
Reeds één rechtvaardig en verstandig vorst regeeren,
En zooveel luxe is niet te permitteeren!
De pest is uitgewoed, het monicaal bederf
| |||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||
Opnieuw vernist, uitstekend in de verf;
De boer gaat naar zijn akker en durft hopen:
Dat vuur en zwaard zijn oogst niet plat zal loopen.
Een uitgesproken en publiek fatsoen
Groeit met de dag in denken als in doen;
De slaaf wordt mensch en neemt allures aan
Die zelfs een Christen niet misstaan!
Het kan niet meer ik moet me er mee bemoeien
Ze zijn mijn boel daar grondig aan 't verknoeien
En 't schisma zelfs - hèt westelijk conflict -
Wordt langzaam netjes weer aaneengestikt.
De bisschoppen bestijge' in stee van paarden
Den stoel der waarheid weer en stijge' in waarden.
En vader Paus beklom den Vatikaan
Om nimmer meer, denkt men, in ballingschap te gaan ....
Zoo loopt het mis, als ik een wijl verdwijn
Van kerkelijk en politiek terrein.
Kom, Moenen, aangepakt: (de moed is niet verloren).
De bisschop bij zijn baard, de koning bij zijn ooren,
De slaaf weer bij zijn ziel, de monnik bij zijn maag -
En alles wordt weer goed en alles wordt weer traag
En 't leven - tusschen Pinksteren en Paschen -
Weer mijn groteske, mijn burleske, mijn Jan Klaassen -
En - nòoit laat Moenen meer de touwtjes los ....
Diè druiventros is jou te zuur, heer vos!
Maar laat eens zien wat, uit haar inventaris,
Nog van mijn gading is,
Want zoo doet steeds elk eerelijk notaris
En liefst nog wel vóór de begrafenis;
Als men het erfdeel zelve moet ontbeeren
Is 't raadzaam zoetjes te zich compenseeren ...
Een bed, war bedstroo en wat linnen,
Een kruis, een leege beurs, een zak,
Een einde kaars - er is niet veel te winnen
Dan hier die maretak -
Dat geurig reukhout uit het paradijs ....
| |||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Wat doe je, Moenen! ...
MOENEN:
Zie, ik ga op reis!
LIDEWIJDE:
Hoe, gaat óók Moenen mij verlaten? -
En zal ik zonder schaduw zijn voortaan?
MOENEN:
Ik vond bij u zoo luttel baten;
Ik heb mijn tijd hier nutteloos verdaan -
Intusschen ligt mijn wereldakker braak
En werd mijn bloementuin verwoest;
Mijn eg en ploegschaar zijn verroest;
Mij wacht daarginds een harde taak!
LIDEWIJDE:
Speel nog wat schaduw, Moenen, aan dien wand,
En toover nog wat schimmen met je hand;
Daar staat de kaars - je zelf hebt vuur -
En laat ze branden voor mijn laatste uur ....
MOENEN:
Een wreede geur uit jou beklemt mijn keel
Dit huis groeit rondom dicht als een prieel
Van hemelbloemen en van hemelsch vuur! -
Ik kan 't niet harden meer en ik móet voort!
LIDEWIJDE:
Moenen: ik houd je aan je bitter woord:
Want overal zou jij zijn schaduw zijn ....!
MOENEN:
Dat woord beklemt me als een wreede pijn!
LIDEWIJDE:
Zijn dubbelganger en zijn tweelingsbroer!
MOENEN:
Als nar heb ik gefaald! - Ik word weer boer.
| |||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Moenen, ik bind je aan je eed!
MOENEN:
Geen nood! -
Geen woord! geen eed! - mijn ploegschaar is verroest -
En wat een vrek soms lang ontberen moest
Valt soms een boer in zijnen boerenschoot!
LIDEWIJDE:
Dit troost me, Moenen, nu je mij verlaat,
Dat, tusschen-door je grollen en je grappen,
Veel leven aan je waanzin mocht ontsnappen -
Want - spelende voor mij deed jij geen kwaad.
(Moenen, wegstormend, werpt de brandende kaars in Lidewijde's bed - 't bedstroo brandt even - Lidewijde dooft het met haar hand.
LIDEWIJDE:
Ook dèze is voorbij! - wijd om mij heen
Is alles stil en alles nu als steen ....
En als een kind weer in den moederschoot
Zoo lig ik nu .... (of was 'k reeds eenmaal groot?)
En wacht het uur, dat ik geboren wordt
En in een eeuwig zingen uitgestort ....
Daar lig ik nu te wachten op het licht:
Een kindje, veilig ingeschulpt en dicht
En denk dat dra mijn oogen openbreken
En welke woorden ik het eerst zal spreken ....
Of zal ik met de mond vol tanden staan ....
Als ik ontwaak en God zelf ziet mij aan ....
Wat zal ik zijn, wanneer ik ben geboren:
Een mensch? een engel, een der negen Koren?
Of zal ik Lijdwijt zijn en als ik was:
Een grasbloem en een bloem in hemelgras?
| |||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||
Wat zal ik doen, als ik geboren ben,
Daar ik slechts lijden en geen ambacht ken ....?
Zal ik soms doen, wat ik het liefste deed,
En niets dan Lijtwijt zijn en niets dan leed ....?
Wat wordt, o Leve', uw moederschoot mij eng
Och, dat nu iemand, iemand maar de streng
Doorsneed en alles wat mij nog verbindt
En dat ik werd gebóren en een kind ....
DOOD:
Zuster!
LIDEWIJDE:
Wie roept daar? Minne?
DOOD:
Broeder Dood!
LIDEWIJDE:
Wees welkom, Dood, want jij bent pas een Christen!
DOOD:
Ik heb een goede boodschap en - zéér groot ....
LIDEWIJDE:
Zie, ik ben hemelrijp en reeds vuur-rood ....
Je kust mij ....?
DOOD:
Even! zonder luste'en zonder listen ....
Ik kus u dus ....
LIDEWIJDE:
Dood ....
DOOD:
Als een Christen: dood!
LIDEWIJDE:
Het is volbracht! Dag Leven, .... goede nacht ....
DOOD (tot de zaal):
Wie nu? wie nu? Waar word ik nù verwacht?! (af)
| |||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||
JOB:
Zoo kwamen wij aan de eindelijke halte!
Tot hier heb ik mijn evenbeeld gedragen
En geef nu wijding aan haar zuivere gestalte:
Ik sluit de oogen, die het Licht reeds zagen;
Ik sluit de mond, want deze mond proeft God;
Ik leg haar voeten samen in één vrede;
En strengel hare handen in één lot;
Hun palmen droegen bloemen en gebeden
Hun palmen beurden Nederland naar God. - (af)
Het laatste tooneel is gedacht als één ingehouden vervoering met hier en daar een losse, luide kreet van ontroering, verwondering, liefde, schuldbesef en berouw - als inzet der vereering die heiligen en genieën gewoonlijk na hun dood te beurt valt. Alle volk: vriendinnen, Minnaar, buren, Schout en schepenen vullen de kamer. Kinderen brengen bloemen, kaarsen, enz.
ALLEN (zich om Lidewijde verdringend):
Stilte! - wat is zij stil! wat is zij schoon!
Een heil'ge! een bruid! een bloem! een kroon!
Brengt bloemen aan! En zieken! en gewonden!
En blinden! óók verblindden! en gezonden!
Lijdwijt!! Wat is zij rein! Ik ben één zonde!!
Ssst! ssst! Een heil'ge! een maagd! een bruid! een beeld!
Brengt bloemen aan! en kaarsen! Wat een weeld'!
Een bloem! een heil'ge uit onze stad! een Lam!
Een offerlam! een zoen-lam! - o Schiedam!
Schiedam! o Stad! o lam, voor ons geslacht!
Een bloem uit ons geslacht! Gesmaad! Veracht!!
Stil! laat ons bidden! Heil'ge Lijdwijt! Bid
Voor ons! voor mij!! Wat is Gods lelie wit!
Hoe schoon! Hoe rein!
| |||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||
SCHOUT (schreiend):
Vergeef dat arresteeren
Heil'ge 'k zal 't nooit meer doen!
EEN:
Ik nooit meer zweren!
PRIESTER:
Vergeef mij van dat brood!
MINNAAR:
Vergeef mij, alle smaad!
VRIENDIN:
En mij dat lied!
ANDERE:
En mij dat lied op straat!
DERDE:
Mij: alle kwaad, gedaan en ook gedacht!
VOLK:
o Vaas! Zoet reukwerk! Maretak! Zij lacht!
o Lijdwijt! Laat ons bidden! Laat ons doen!
Brengt bloemen! loof! Omzwiert het bed met groen!
En bloemen! -
BUURVROUWEN:
Zij is heilig, raakt haar niet!
MEISJES:
Zij brandt niet! Neen! Ze is koel als bloemen! Ziet!
En dit gelaat is dauw! Komt! Laat ons sieren!
God danken!
ALLEN:
Danken!!
MEISJES:
komt haar bruiloft vieren!
Op aarde!
ALLEN:
Als in den hemel! eeuwig! samen!
Bid voor ons zondaars, heil'ge Lijdwijt! - Amen.
| |||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||
EPILOOG:
Dit was het spel van Schoone Minne! -
En ook het spel van ieders bloed;
Maar, vóór gij gaat en volgt uw zinnen,
En u weer stort op geld en goed -
Slaat even nog een blik naar binnen
En vraagt u af in uw gemoed:
Wat deed ge' om 't Hoogste Goed te winnen?
En ook: wie heeft voor u geboet?
En wilt gij heden nog beginnen
Den roep te volgen van het bloed:
Volgt dan Sint Lijdwijt op den voet,
Die u geleidt, als Herderinne,
Den eeuwigen wachter op de tinnen
Van 't hemelsch Sion tegemoet!
Het spel is uit! Gaat het beginnen?
Komt spelers dan en spelerinnen:
Maakt spoed om 't Hoogste Goed!!
| |||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||
|