De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 649]
| |
E. Erens
| |
[pagina 650]
| |
het enkele voorbidden van den pastoor langzaam uitgroeide tot een levendige devotie. Dan bouwde Vianney in die jaren telkens een nieuwe zijkapel, want telkens weer bleek de kerk te klein. De eerste, in 1820 voltooid, was een Mariakapel, met veel verguldsel en een gekleurd Madonnabeeld in het schemerlicht van een klein venster. Gedurende veertig jaren van groeiende liefde tot de Madonna, zijn ‘moeder’, zooals hij gewoon was haar te noemen, las de pastoor er elken Zaterdag de mis. En, in de eerste tijden, toen het nog rustig was in Ars, zag men hem daar in een schemerig hoekje, verzonken in eindelooze meditatie. Drie jaren later kwam de kapel van St. Jan den Dooper. Dat was in het felste van zijn strijd tegen de danswoede. In den boog, die de kapel verbond met het schip der kerk, liet hij met groote letters zetten: ‘Zijn hoofd was de prijs van een dans!’ De kapel werd ingewijd op het feest van St. Jan, 1823. Toen zou St. Jan den pastoor zijn verschenen en hem getoond hebben de eindelooze reeksen van zondaren en afgedwaalden die in den loop der jaren daar zouden komen neerknielen in zijn biechtstoel. Catharine vertelt het in haar dagboek: ‘Op een Zondag in de preek zeide de pastoor: “indien gij wist wat er gebeurd is in deze kapel, zoudt gij er niet durven binnentreden! Ik zeg verder niets.” Dit herhaalde hij verschillende malen, als was hij nog geheel er van vervuld.’ Het was de eerste maal dat de pastoor een mededeeling deed over een contact met de bovenzinnelijke wereld; de indruk was groot, doch de uitleg, aan zijn geheimzinnige woorden door de parochianen gegeven, werd door hem nooit bevestigd. In latere jaren volgden nog drie andere kapellen, die der H. Philomena in 1837, toen Ars reeds overstroomd werd door vreemdelingen. Aan den voet van het altaar zag men met zachte bleeke wangen de jonge martelares uit het oude Rome in rood fluweelen mantel achter den glazen wand van haar kist en de muren der kapel werden behangen met | |
[pagina 651]
| |
exvoto's van zieken waarvoor zij de genezing verkreeg als de pastoor ze haar toezond in de kapel. Vianney bewaarde in het diepste van zijn wezen altijd iets van de klaarte eener kinderziel, hij voelde zich bijzonder getrokken tot het meisje, dat haar ontbloeiende jeugd had geofferd in den marteldood. Zijn vereering werd tot een mystieke vriendschap, als een geestelijke idylle loopend over zijn leven van geweldige ascese en lijden. Hij sprak over zijn ‘chère petite sainte’ met woorden van lichte blijdschap in de volle zekerheid van haar voortdurenden bijstand, soms bijna van haar aanwezigheid. De pastoor versierde zijn kerkje ook met vele heiligenbeelden en platen langs de muren en overal waar hij maar een plaatsje vinden kon. Voor hem, die van af zijn jeugd de levens van zoo vele heiligen in een gloed van zuiverheid aan zijn geest zag voorbij trekken bij regelmatige lezing, leefden die heiligen in hun simpele beelden met de intensiteit van geloof en liefde, die zij op aarde bereikten en in den vertrouwelijken eenvoud zooals zij daar saamgebracht waren in het oude kerkje, meende hij, moesten zij ook alle bezoekers brengen tot meditatie en een bewogen gebed. Er was ook een mooi geschilderd portret van den armen zwerver Gods Benoît Joseph Labre, die in dezen tijd zelfs nog niet zalig gesproken was door Pius IX. Want dit gebeurde eerst twee maanden voor Vianney's dood. Maar in de familie Vianney had men al sinds jaren een groote liefde voor dezen ‘vagebond’ zooals hij zichzelf noemde met een diepe zelfverachting. Uitgewezen als onbruikbaar uit de oude Cistersienser abdij van Sept-fonts bij Moulins, kwam Benoit Labre in den zomer van 1770 op zijn tocht naar Italië in Dardilly. Daar hielden de Vianney's - de grootouders van den heilige - open tafel voor alle armen en gaven onderdak aan wie dit noodig had. De jonge Labre at en sliep een nacht in hun huis en weer verder trekkend gaf hij naar gewoonte tot dank zijn gebed voor de weldoeners. | |
[pagina 652]
| |
De herinnering aan den stillen in God verzonken jongeman bleef voortleven in de familie en later schreef men aan zijn gebed den zegen toe der priesterroeping van Jean-Marie, een heilige, die de kiem legde tot een anderen heilige. Zestien jaar later werd hij geboren in hetzelfde huis. Grooten steun in zijn werk tot opluistering der kerk ontving de pastoor van den broer der kasteelbewoonster, den vicomte François des Garêts uit Parijs. Herhaaldelijk kwamen vandaar groote kisten met een rijkdom van schitterende dingen, misgewaden, kasuifels, vaandels van fluweel en zijde met prachtige borduursels en wonderlijke heiligenfiguren versierd. En als de boeren van Ars de kisten aanbrachten op het kerkplein, was er groote spanning en opgetogen drukte. Den pastoor rolden tranen van ontroering over de wangen, als de deksels weggenomen waren. ‘Kom hier!’ riep hij tot een oud vrouwtje dat voorbij wilde gaan, ‘wil je nog iets moois zien voor je sterven gaat?’ en hij toonde haar de overweldigende pracht, opglanzend uit de kisten. ‘Maar in den hemel,’ zeide hij dan, ‘is alles nog veel mooier!’ Dat was weer die kinderziel, plotseling opengaand in het altijd brandend verlangen naar God. Doch alle parochianen wilde hij doen meeleven in zijn lichte vreugde en daardoor brengen tot inniger vroomheid. Op den dag van St. Sixtus, den patroon der kerk, trok hij uit met heel zijn kudde naar het Mariaheiligdom van Fourvières bij Lyon om de nieuwe schatten en tevens zijn parochianen toe te wijden aan de H. Maagd. Reeds in de blauwe morgenschemering van den Augustusdag verliet de processie het dorp, de gouden banieren glanzend boven de hoofden der rozenkrans-biddende boeren en boerinnen, voorop met neergeslagen oogen, de pastoor in stil gebed, een verstorven heilige, zooals ze staan in steen langs de muren van oude kathedralen. En overal langs den weg staarden de toegestroomde menschen in bewondering naar den biddenden man. | |
[pagina 653]
| |
In 1824 kocht de pastoor nog altijd met geld uit zijn vaderlijk erfdeel een huis aan het dorpsplein bij de kerk om er een meisjesschool op te richten. Er was toen in Ars niet anders dan een kleine winterschool en de verwildering der rondzwervende jeugd leidde tot gruwelijke dingen. Tot directrices en onderwijzeressen koos hij de intelligente Cathérine Lassagne en haar vriendin Benoite Lardet: een jaar te voren had hij de meisjes naar een kloosterschool in Fareins gestuurd om opgeleid te worden. De school moest geheel gratis zijn, evenmin ontvingen de onderwijzeressen een salaris, alleen den kost; als kloosterlingen moesten zij leven en werken ter eere Gods. Op St. Maartensdag van dat jaar betrokken zij het huis, zij konden het schoonmaken den geheelen dag, maar den kost zochten zij te vergeefs dien eersten dag. Heel spoedig kwamen er ook meisjes van omliggende dorpen naar de school, die niets kostte. De zolder van het huis werd tot slaapzaal ingericht en zoo ontstond er een kleine meisjeskostschool. Dat duurde een paar jaar, toen was er bij den pastoor een schooner plan gerijpt: de meisjes der omliggende dorpen stuurde hij naar huis, de kinderen van Ars mochten de school blijven bezoeken als externen; op de slaapzaal huisvestte hij de allerarmste kinderen, de verstootelingen, die langs straten en wegen werden gevonden, vervuild en halfnaakt, soms nog bedekt met wonden en uitslag. En zijn inrichting noemde hij de ‘Providence’. Zij werd het huis der ascetische armoede, waar strenge soberheid en tucht beoefend werden als in een klooster, zonder de kinderlijke blijheid te versomberen. Zij werd eenigermate ook een tehuis voor den armen dorpspastoor zelf, want in zijn eenzame woning was de duivel de voornaamste bezoeker en van de menschen had hij in dien tijd zwaar te lijden door laster, haat en bespotting. In het kinderhuis bracht de hevige uitstraling zijner geestelijke krachten een zachte sfeer van heiligheid en rust, zoodat een tijdgenoot sprak van ‘une vie surnaturelle’, daar voelbaar reeds in den beginne. | |
[pagina 654]
| |
Al spoedig werd het huis te klein. De pastoor kocht het aangrenzende stukje land en bouwde het huis verder uit naar zijn eigen plan. Evenals hij vroeger gedaan had met de kerk en kapellen, werkte hij zelf geducht mee, was metselaar, opperman of timmerman, zonder vrees door dit vrome werk aan zijn waardigheid te kort te doen. En de menschen begrepen en eerden hun nederigen pastoor. Toen ook was de inrichting weer spoedig bezet, maar nu konden er ruim zestig kinderen een onderdak vinden. Meest waren het kleine kinderen, doch soms ook volwassen meisjes, verstooten ‘Madeleines, die meer dan anderen steun noodig hadden’, zooals de pastoor wel wist. Eens gebeurde het dat hij zelf een ongelukkig kind, langs den weg gevonden, meebracht. ‘Neem dit kind op,’ zeide hij tot Cathérine, God zendt het je!’ ‘Maar, meneer pastoor, er is geen bed meer!’ ‘Er is altijd nog dat van je zelf.’ En plotseling tot tranen ontroerd, nam Cathérine het kind in hare armen en kuste het: de pastoor had haar niets anders gevraagd dan wat hij ook zelf zou doen en zijn simpele woorden vervulden haar met een ongekende zachtheid. Toen een werkster der Providence op een vroegen morgen een pas geboren kind naast de kerkdeur had gevonden, liet de pastoor het met groote teederheid verzorgen en zoodra de uitzet klaar was gemaakt in het gesticht, moest het uitbesteed worden bij een voedster. Wanneer het een enkele maal gebeurde, dat er in het Kinderhuis voldoende voorraad was van eenig voedsel, liet hij nog weggeven aan andere armen: want bewaren voor de toekomst, als er honger geleden werd, wilde hij niet. De Providence bleef altijd het huis der uiterste armoede. De bedden bestonden uit een stroozak, men at er doorgaans alleen roggebrood. Er was niets, geen enkel voorwerp nog zoo onbeduidend of het was van den meest primitieven eenvoud en er was ook niets dan het volstrekt | |
[pagina 655]
| |
noodzakelijke. Toen de pastoor het huis gekocht had, vond hij er een vaste staande klok, versierd met schilderwerk, onschuldige, landelijke tooneelen, zooals toen gebruikelijk, maar hij duldde dit eenvoudige sieraad niet, zelf nam hij een kwast en schilderde alles bruin. Het weinige wat er in den tuin stond van fijne ooftboomen of sierplanten moest zelfs verdwijnen en plaats maken voor aardappelen of groenten. Er was in het huis beneden slechts één ruim vertrek, dienstdoende voor de drie klassen der school, voor werkplaats, eet- en speelzaal. De meubelen waren alle even boersch en ruw gemaakt, aan den witten wand een kruisbeeld en enkele heiligenplaten; het eenige in zijn eenvoud mooie was bij de deur een oud, uit hardsteen gehouwen wijwaterbakje, nu nog aanwezig. Vele jaren kwam de pastoor daar elken dag zijn catechismusles geven, dan zat hij in zijn versleten groenige toog - later in superplie - op een tafeltje vóór de kinderen; maar spoedig vulde zich de zaal rondom met begeerig luisterende dorpsgenooten en vreemdelingen. Want deze lessen werden tot kleine conferenties van een gevoelige en bekoorlijke simpelheid, dikwijls zelfs zich verheffend in den gloed zijner korte zinnetjes tot een mystieke zuiverheid van liefde. Wat hij dan zeide, was niet voorbereid, opgeschreven en met moeite van buiten geleerd zooals de preeken; hier sprak hij uit de volheid van een innerlijk verlicht geloof en van een sedert zijn jeugd door ascese en gebed gesterkte en gestilde liefde. Nooit liet hij zich meesleepen in een holle exaltatie, zelfs bij groote bewogenheid bleef er een volkomen beheerschte rust in hem bovendrijven. De pastoor bezat een zeer sterk persoonlijke woordenkeus en een eigen beeldspraak, buiten zijn natuurlijken aanleg verklaarbaar uit zijn wijnboerenafkomst en een volgehouden lezing van oude heiligenverhalen en mystische geschriften: zoodat de bewaard gebleven catechismuslessen een boekje vormen, dat tot de Fransche litteratuur dient gerekend te worden | |
[pagina 656]
| |
en daar geheel eenig staat. Voor een gedeelte is dit wederom te danken aan de fijngeestige en vrome Cathérine, die enkele van de groote meisjes aanspoorde de lessen in schrift te brengen. Anderen werden later opgeschreven door pelgrims.Ga naar voetnoot1) Toen in 1845 de vloed van pelgrims het dorpje overstroomde, stonden de menschen saamgedrongen op straat voor de ramen der Providence om te luisteren. Dit bewoog den pastoor de lessen voortaan in de kerk te geven, tot spijt van velen, want ‘nu konden zij den pastoor niet meer van zoo nabij zien’. Geen wonder dat het kostbare zaad van zoo zuiveren bloei welig opschoot bij de onschuldige kinderen, ook bij directrices en werksters. En dat er in het Kinderhuis bij voortduring heerschte een zelfs voor vreemde bezoekers voelbare stemming van doorleefde vroomheid, die gelukkig maakte en blij. Al spoedig na opname was voor die meisjes het gebed niet meer een verveling, een last, maar een innerlijke behoefte: ‘hoe meer men bidt, had de leermeester gezegd, hoe meer men zou wenschen te bidden. Zelfs een aangepaste versterving werd er beoefend uit vrijen wil, zoodat het leven dezer kinderen soms geleek op dat van volmaakte religieuzen. Op wandeling door de velden plukten de grootere meisjes soms brandnetels langs den weg, sloegen er mee op hare wangen en handen, omdat het goed was in kleine dingen iets te lijden of te offeren voor de bekeering der zondaars. Wanneer een openlijk schandaal gebeurd was in het land of van die woeste kermispartijen | |
[pagina 657]
| |
met dans gehouden werden, bleven de groote meisjes den heelen nacht in gebed voor eerherstel, in ploegjes elkander afwisselend onder diep stilzwijgen. En in de kerk geraakten vreemdelingen onder de sterke bekoring, die uitging van het troepje kinderen der Providence door de uitdrukking van pure liefde in houding en oogopslag. Geen gebed was er volgens den heilige krachtiger dan dat der kinderen, ‘la prière tout ambaumée d'innocence’. En wanneer hij in groote zorgen zat of gewichtige dingen te vragen had, zette hij de Providence in gebed met een onverstoorbaar vertrouwen van verhooring, waarin hij door lange en treffende ervaring was bevestigd. Toen de Providence gesticht was, staakte de pastoor met het bereiden van zijn eigen maal, het bakken van mâtefains of het koken van aardappelen en de bekende ijzeren marmite, die hij voor de muizen aan den muur moest hangen, deed geen dienst meer. Want nu ging hij elken dag na den maaltijd der kinderen naar de Providence en vond er in de keuken bij den haard een aarden potje ‘lait brouillé’ met een weinig cacao: op streng voorschrift van den dokter mocht hij na een ziekte die onverteerbare kost niet meer eten. Meestal nam hij de melk staande, in de keuken en dikwijls ging hij daarna even op de speelplaats der kinderen. Dan was er groote blijschap en vertrouwelijk omringden de kinderen den heiligen man. Van allen kende hij zelf de voornamen en wist aardige en geestige dingen te zeggen. Soms ook sprak hij over God of de Heiligen zoo mooi dat er tranen kwamen in de kinderoogen. Als er geen tijd was, nam hij zijn potje mee en ging over het plein vol menschen naar zijn stil kamertje in de pastorie, of naar de kerk en den biechtstoel en dan gebruikte hij het sobere maal onderweg. Zoo met zijn kleurig aarden potje ontmoette hem een vreemde geestelijke, van ver gekomen naar den modernen wonderdoener: ‘Zijt gij die beroemde pastoor van Ars, over | |
[pagina 658]
| |
wien zooveel gesproken wordt?’ - ‘Ja, mijn goede vriend, ik ben die arme pastoor van Ars.’ - ‘Dat is toch al te sterk!’ riep de geestelijke uit in diepe teleurstelling en zich verwijderende zeide hij tot anderen: ‘ik had me een indrukwekkende verschijning voorgesteld, er is hier een mystificatie! Die kleine pastoor bezit geen waardigheid, hij eet op straat als een bedelaar.’ Men herhaalde deze woorden aan den pastoor en het amuseerde hem zeer: ‘il a été bien attrapé, ce monsieur! il s'attendait à trouver quelque chose à Ars et il n'a rien trouvé!’ Maar na een verblijf van enkele dagen veranderde de teleurstelling van den geestelijke in groote bewondering. | |
[pagina 659]
| |
|