| |
| |
| |
Antoon Coolen
Anna van de moeders
Nu was de goede avond daar, het uur van den wederkeer naar huis, en over zijn kudde zag Joachim, hoe de zon ging ondergaan. Dit uur gaf hem, midden in zijne droefheid, een stil ingetogen verblijden door dien plotselingen oogenblikkelijken vrede des harte, die zijn deel kon zijn. Misschien, omdat achter al den aardschen kommer aan de wanden van den avond en den vrede van een uur, de adem der verwachting van een verlossing, die met alles verblijdt, stil voor zich en voor de onrust van ons hart hangt te leven. Er kwam een rust over de aarde en over de dieren. Die rust kwam misschien uit de boomen nedergedaald. En de boomen vingen in hun kroon, open naar de hoogte, deze rust misschien uit den hemel op. De lange schaduwen der schapen lagen bijna stil. Een enkelen keer kwam er in dit schoon paars over den grond een lichte beweging. Licht gelijk die van het zomerloover der boomen. Toen blies Joachim op zijn herdersfluit.
Hij blies op zijn klare fluit. Uit heimwee blies hij op zijn fluit, om den roep ervan te hooren, daar die gezonden werd naar het oor der wereld. De schapen gingen daarnaar luisteren. Zij werden onrustig om het geheim dezer echo's in hun oor, waarvan zij innerlijk werden aangedaan. Als Joachim de fluit laat rusten in de handen, blijven de schapen van het verlangen nog stilstaan. Er is nu geen beweging meer in hun verschijning dan van 't gepluis in hun vacht, dat komt van den wind.
Dat komt van den avondwind. Joachim vouwt de handen aan den avondwind, ik weet niet waarom, omdat hij een kind is, dat steun zoekt aan de bewegingen en krachten buiten hem. Omdat hij in een goede wijsheid den wind be- | |
| |
bemint. Ach, Joachim heeft zijn zorgen, zijn zeer grooten kommer. En de droefheid daaruit gelijk een jongeling dien hebben kan. Nu roept hij een klein onbevlekt wit lam bij zich. Bij den snuit van 't jong dier en bij diens oogen en het geheim van zijn vacht klaagt en vraagt Joachim. Hij heeft zijn voldoening, dat zijn bitterheid in de teederheid van dit uur gebroken wordt. Van de zoden, daar hij zat, staat hij op. En hij leidt met uitgestrekte armen zijn schapen naar huis, daar zijn de poorten der schaapskooi in het purper der schemering naar het hart van het donker nachtverblijf stil opengegaan. Nu is in die stilte langzaam met het opgejaagde stof der wegen het klagelijk geroep en al 't gerucht der drommende schapen gekomen. De dieren hebben hunne warmte medegebracht. Die is hen tot deken voor hunnen slaap. De zon schijnt goud in Joachims haren, als hij, in de duistere schemering staande der schuur, zijne schapen telt. Nadien treedt Joachim naar buiten. Hij doet de een na de ander de groote breede deuren der schaapskooi dicht. De slagboom, die hen sluit, valt voor het gebint. Joachim doet den klink erop. Vervolgens treedt hij de deur zijner woning binnen. Anna, zijne vrouw, bereidt hier het avondbrood. O, eendere verhoudingen in het leven. In de stilte staat zij en breekt het brood. Zij houdt hare oogen neergeslagen. Zij groet Joachim met den zachten, eenderen groet van iederen avond. Als nadien de knecht Johannes en de dienstmeid Ruth van het werk van hof en stal zijn binnengekomen, wordt er in stilte gegeten.
Nee, daar is geen geluid, geen muziek in huis. Geen heldere klanken van kleine monden, hoevele jaren zijn er in dit huis verwoond, eens hebben bloesems de deur getooid. Dat was in den aanvang van de verbintenis vol verwachting. De herinnering eraan verbleekt niet. Zij verinnigt naar een schemering van wit. Wit van bloemen, van een lichaam dat ontbloot werd, toen het verlangen van het bloed zich
| |
| |
knielend boog boven het geheim en de roeping van een gesloten schoot. Er is een lente geweest, toen Anna, de jonge vrouw, in zich zelf keerde en de rust in zich besloot van een geduldig verwachten, waarvan zij glimlachte. Een zomer vol onrust van hitte en groote vruchtbaarheid der aarde, toen Anna de eerste angsten kende van twijfel, of zij zelve vruchtbaar zou zijn. Een herfst, toen zij vreezend hare handen naar al de vruchten uitstak. Een winter, toen zij voor de kleine ruit naar de ingetogen sprake zag van de sneeuw, die in de zachtheid van zijn onrust het jachten van haar onrustigen angst stilde en toomde; naar het vertrouwen van de sneeuw reikte Anna hare handen, om er wegen door te vinden, die gaan naar haar verborgen doel. Een nieuwe vergeefsche lente. De dagen. De zomers en winters. De jaren. Twintig jaren.
In de schaduw van twintig jaren heeft Anna neergezeten. Over een afgrond van vertwijfeling heeft Anna twintig jaren lang geschreid. Zij heeft het oerbeeld der ordening gezien, waarin zij hare groote moederlijke taak heeft. De roeping en de begeestering. En het is onmogelijk gebleken. Onvervulbaar. Haar moederschap bleef al de jaren uit. Zij heeft de drift der handen gekend, de marteling van het gebeente, de wrange pijn van het hart, doordat de droom geen gestalte wordt. Geen gestalte, dat is haar marteling, maar zij blijft over haar droom gebogen. Daarin is iedere dag gekomen en gegaan met de stilte van den morgen en die van den avond en met zijn eendere leegte. Bij haar werk zit Anna in de verborgenheid harer tranen neer. Haar roeping belet haar overgave aan haar kinderloosheid. Maar als de teekens geschreven staan dat zij moeder zal zijn en haar schoot blijft al de jaren dor, wat is dat voor een marteling en spot. Moet zij daar niet tegen in kunnen gaan, er zich opstandig tegen verzetten met de rede en het verstand. Anna glimlacht met tranen voor de rede en het verstand en wiegt
| |
| |
haren droom in zijn blijvenden sluimer. De moeilijkheid is misschien te zwaar voor hare smalle schouders. Voor hare menschelijke schouders. De klank breekt in haar mond, als haar mond neen zegt. Zij reikt Joachim haar man, Johannes den knecht en Ruth, hare dienstmeid, het brood en de melk. Het brood van hun akker. De melk van hun vee. Zij eet, in haar verdriet. Zij is in hare stilte opgesloten. Wie weet hoe ver zij weg en afgekeerd is en hoe hare handen dwalen aan de randen van den angstigen nacht.
Maar in hun eenzaamheid van den nacht keert zij weer van haar vertwijfelde vlucht. Zij keert weer en omhelst haren man. Zij naderen elkaar voor hun groot verborgen doel, in deze smartelijke vervoering, waarin zij elkanders oogen door het donker niet zien en waarin de vrouw luistert, of zij in haar onbedwingbaren kreet dien der geboorte van het kind niet besloten hoort.
Den volgenden dag is Anna in den groenen, warmen tuin van haar huis neergezeten onder den appelboom, waarvan de bloesems zijn neergesneeuwd, een blankheid, een licht over den grond. En Anna klaagt bij het menigvoudig lied der vogels haar harteleed.
Zie, ik heb geld en goed en overvloedig brood, eene dienstmaagd die voor mijn welzijn bezorgd is en mij den arbeid verlicht, en ik heb een trouwen echtgenoot, die mij van ganscher harte oprecht bemint. Ik ben dankbaar voor alles wat mij geschonken is, maar er weegt een leed op mijn ziel. Er weegt een leed op mijn ziel, want wat baat de vrouw haar geld en goed, hare dienstmaagd en haar echtgenoot, het hart van het leven zelf is gesloten zoo zij geen kindje heeft om te koesteren. Kan ik mij verheugen over de liefde van een dienares, als ik de kinderliefde moet ontberen? En kan de liefde van den man volkomen zijn zoo zij niet levend wordt in dit klein evenbeeld, dat hij geeft aan de armen van zijn vrouw, aan haar moederhart?
| |
| |
Anna glimlacht droevig naar den appelboom, die zijn bloesems blij verliest, met de zachtheid van dauw, met de vreugd van klokken vallen zij omdat de vrucht zich heeft vastgezet aan de volle vochtige takken, gespannen van het levenssap. Waarom is het leven harder tegen mij dan tegen den appelboom, die rilt van de verwachting naar zijne goede vruchten?
Een zwaluw voedt zijn jongen in het beschermend nest voor hare oogen, een moederlijk geschreeuw in zijn hoog lied van bekommerde en driftige zorg voor zijn kleinen, een moederlijke vlucht in de drukke vleugels, waaraan hij zich houdt boven het nest. Waarom is het leven harder tegen mij dan tegen de vogels des hemels, die hunne jongen voederen en opkweeken voor hunne vlucht?
In het water van den vijver aan 't warm oppervlak, daar de zon flonkert met hare gerimpelde gensters en glanzen, is het beeld der visschen, de kleinen die schieten boven en onder en rond het rustig neerhangen der moeder met hare trage kieuwen en vinnen en de stille sluier van haar staart. Als de groote visch langzaam keert is de onrust meteen in 't klein gewemel rond haar heen en het herstelt zich als zij weer in haar goede en beschermende rust hangt. Wee mij, waarom is het leven harder tegen mij dan tegen de visschen van het water, die hunne kleinen rond zich heen hebben? En nu ligt het vruchtbaar land rondom, het schoone land, waar het koren zingend naar den hemel rijst in zijn halmen daar de krachten uit de kiem in den grond in stijgen naar de jonge blauwe aren. Waarom is het leven harder tegen mij dan tegen de aarde, want ook deze brengt vruchten voort! Maar, Anna, de klokken van den appelboom luiden, het lied der vele vogels zingt, de visschen spreken, het koren ruischt en de aarde dreunt onder het zegenende licht, daar is de boodschap verkondigd die haar groot geheim in zich bewaart: u zal een kind geschonken zijn en dit kind zal in de gansche wereld worden genoemd. En nu is Anna van deze
| |
| |
gedachte opnieuw zoo aangedaan, dat zij uit dankbaarheid voor de vertroosting het groot offer des harten brengt.
Wat heeft de oogst der landen geschonken en de vruchtbaarheid van het vee? Johannes de dienstknecht heeft het koren gemaaid, Ruth de dienstmaagd heeft het tot garven gebonden en tot schoven gezet. En Joachim heeft de geduldige schapen geschoren en de lammeren en kalveren vergaard. Als een zegen is hij voor het land. Hij verdeelt zijn bezit. Zijn koren. Zijn vruchten van het veld. Zijn wol. Zijn gewonnen lammeren en kalveren. Hij verdeelt het in drie deelen. Een deel voor de weduwen, de weezen, de pelgrims en de armen. Een deel voor de priesters, die de heilige handelingen verrichten. Een deel voor zich zelf en zijn gansche huis. Zoo was zijn doen. Toen is hij naar den tempel der streek gegaan voor de gebeden van het oogstfeest en om zijn offer van dankbaarheid te brengen. Maar waar hij onder de menigte staat is de priester Ruben gekomen en sprak tot hem:
- Gij moogt niet onder hen zijn die hun offer brengen, vooraleer gij uwe blijkbare schuld geboet hebt, want God heeft u niet den zegen gegeven der voortplanting van uw geslacht.
Nu is Joachims vreugde en de dankbaarheid meteen verstoord. Hij kijkt den priester aan. Maar deze heeft zeker goed en naar verplichting gehandeld om wille van de ergernis der menschen. Joachim, rood van de pijnigende schaamte, duldt de tot hem gesproken woorden voor de menigte en gaat den zwaren gang, den tempel uit, waarbij hij op zijne moeilijke voeten wankelt. Buiten gevoelt hij de wreedheid van den slag in zijn hart, verkild onder de bittere onrechtvaardigheid. Langzaam dwaalt hij over den weg. Hij voelt in het verdriet zijn gekropte keel gesloten en als hij het hoofd opheft ziet hij den hemel niet, omdat zijn oogen blind zijn van de tranen, die hij niet verbijten en niet
| |
| |
bedwingen kan. Hij gaat door de akkers, die van den oogst zijn geledigd. Hij gaat over de weiden, waar het vee graast in den koelen stroom van den wind. Er rijpt een besluit in Joachim. Hij heeft geen verzet meer in zijn menschelijke zwakte. Hij vlucht. Hij wordt neergedrukt aan den grond. Nadien staat hij op in zijne weide en breidt de armen uit. Hij keert niet naar huis. Als er dan geen raad of uitkomst is voor zijn moeilijkheid, hij zal het leven niet misprijzen, maar bukken voor zijn radeloosheid. Hij verzamelt zijne kudden en drijft hen weg. Hij ziet om naar de glooiingen in het dal der aarde, daar zijn huis en zijn gevulde schuren staan in de nevelen. Hij keert zich naar het zuiden. Hij drijft zijne kudden weg, die de wegen vullen met hunne drommen en hun geroep. Hij gaat en verkleint in zijn beeld. Over het gebergte drijft hij zijne kudden naar een ver land. Een vlucht uit zijn leed, en zijn leed zet zijn schreden mee in Joachims voetstappen. De schaduwen van Joachim en zijn smart vallen samen over de wegen, die zij gaan.
In 't leege huis heeft Anna gewacht, den avond, den ganschen nacht door. En de volgende dagen. De leegte nam in haar groot wezen toe. De pijnigende vrees verlamde tot den druk der groote zekerheid, dat haar man van haar was weggegaan, om niet meer terug te keeren.
In den tuin van haar huis schreide Anna over haar verlatenheid. De tuin heeft een ander uitzicht, een dor uitzicht. Het huis is anders geteekend. Het is in doodschheid geteekend. In hare ongedurigheid gaat Anna uit den tuin het huis weer binnen. Nu is er geen deelgenoot in haar leed. De troost niet van den kommer in de goede oogen, die haar begrijpend en geloovend hebben aangezien. Zij zit bij de stilte der muren. Nu heeft zij zeker behoefte een stem te hooren of aan iemand een woord te zeggen. Zij roept den naam van hare dienstmaagd. Zij roept dien naam eenige keeren en kijkt rond in de leegte om haar heen. Zij voelt zich zwak
| |
| |
en klein wegzinken naar dieper verlatenheid, de zuchten van haar hart beklemmen zwaar haar borst. Maar nu is er toch deze kleine goedheid en opbeuring, dat de deur traag opengaat en hare dienstmaagd Ruth binnentreedt. Het geeft Anna het gevoel van een warmte. De verteedering van een verwijt aan zich zelf, hoe zij zoo snel naar de laatste wanhoop der volstrekte verlatenheid was kunnen terugzinken. Misschien wil zij zichzelf een beetje verontschuldigen, zij zegt met vriendelijke stem tot het meisje:
- Gij ziet, hoe ik weduwe geworden ben en eenzaam en hoe mijne ziel bedrukt en beangstigd is en gij wilt niet eens bij mij komen.
Maar de dienstmaagd, die de klink van de geopende deur in de hand houdt, antwoordt:
- Als God uw moederlichaam gesloten heeft en uw man van u heeft weggenomen, wat zal ik dan nog bij u doen?
Dit was haar eenige woord. Haar laatste woord. Zij ging heen. Zij sloot de deur achter zich. Zij sloot de eenzaamheid van Anna. Zij verliet het huis. En Anna, doorbuigend onder dit nieuw zeer dat al het andere in de grooter verlatenheid verzwaart, blijft lang stil zitten, het hoofd zeer diep naar de schaduw harer handen gebogen, die op de knieën rusten.
Zij had het leven gedankt, dat het haar een dienstmaagd schonk die bezorgd was voor haar welzijn en die haar arbeid verlichtte en dat zij een goeden echtgenoot had, die haar zijnen trouw en zijn liefde gaf. Kan het zijn, dat dit zoo broos is? Hoe streelen we ons zelf met het gevoel van dankbaarheid voor de vluchtige verlichtingen van het zware leven, dieper dan wat het leven tijdelijk geeft ligt de groote leegte, waarin het ons zijn zin onthoudt en plaagt met de doffe eenzaamheid. Wat is de ander voor ons? Een vergeefsche poging om de eenzaamheid te ontvluchten. Anna kan nu de namen zeggen: Joachim en Ruth. Die namen zijn luid in de stilte. Zij vervullen niets. Zij zijn geen troost. De
| |
| |
stilte vloeit er onmiddellijk om heen. In hun vergeeischheid, waarin zij met angstigen klank in haar ooren klinken, verdiepen zij de leegte. Anna legt hare hand aan de koude wanden van haar huis, om de leegte te tasten, waarbij haar mond schreit. Nu is hare nood volkomen. Maar hare smart is verhevigd, doordat zij zich aan dien nood niet overgeven kan en, gericht door hare roeping, zich van haar beproefd vertrouwen niet kan bevrijden.
En nu de dagen gegaan zijn. Hoe oud is Anna? Als zij de eerste verborgen teekenen aan haar lichaam bespeurt, knielt zij met ingehouden adem in hare kamer. Het is een vlaag van hoop, dat de zekerheid wordt vervuld, waarbij zij haar luiden hartslag hoort in de spanning van haar bloed en gelijktijdig zit ze diep verbleekt van den angst, dat ze tot het uiterste beproefd moet worden, omdat de mogelijkheid tot het moederschap aan haar lichaam voorbijgaat. Naarmate het haar doordringt, verliest zij de rust, om geknield te zitten. Haar mond beeft oud in het geschreide kinderlijke ja en neen. Zij vlucht naar de beslotenheid van haren tuin. Het waait groot en donker in de boomen. De boomen buigen naar haar schoot. Haar hart breekt van pijn in hare snikken. Zij stamelt: ja, het zal zijn. Uit haren tuin gaat zij haar huis weer binnen in de opwinding dezer oogenblikken, die haar uit den kommer van jaren bevrijden. Zij zit neer, de storm is door haar heen geslagen. Zij staart met groote oogen naar deze plotselinge openbaring. Naar de mogelijkheid der verwezenlijking van hare roeping. De goede krachten zijn rondom, die stil glimlachen en het bewaarde geheim in vervulling doen gaan. Anna zit nadien als in de angsten van den dood zelf naar het suizen der uren te luisteren. Zij telt de uren af van den nacht. Van den dag. Ieder uur vermeerdert hare zekerheid en haar geluk. Het geluk wordt haar aangedragen met volle handen. Stijgende stroomen van licht. In den dageraad is zij buiten. Een lied
| |
| |
weegt op haar ziel. Zij zingt in haren hof. Zij zingt hare glorie. De bloemen van den vervulden herfst rijzen en luisteren. Een vogel, gereed voor het vertrek naar het zuiden, vangt den sprong van het schoone lied in zijn keel en stort er zich mee naar de zon.
In de bergen van het zuiden heeft Joachim zijn hut gebouwd. Zijn vee graast in de bergwei. Zijn hut staat klein en licht bij den hoogen donkeren ernst der pijnboomen, die, statig gerezen, de bergen beschaduwen en dag en nacht als de zee ruischen boven het huis. In den morgen voor hij gaat, in den avond als hij is weergekeerd, luistert Joachim naar dit geruisch, als naar het klagen van het leven. Een klagen, dat zijn hart in de eenzaamheid vervult. Het kan de droefheid verzwaren. Het kan de rustgevende schoone melodie der droefheid zelve zijn. Joachims oogen, voor het eeuwig beeld van bergen en pijnboomen, een koele blauwe waterstroom en zijne bonte kudde, staren voor zich uit. Hij is sprakeloos voor de dringende stilte die hem opsluit in zijn leed, waaraan hij zich gelaten heeft overgegeven. De bosschen buigen voor hem vanaf de bergflanken. De waterval zingt en dreunt. Het gras der bergwei vleit zich in alle schakeeringen van blauw en licht voor den wind. Stil leeft Joachim in dit heden, te vermoeid van twijfel, dan dat hij zich om de toekomst en hare onbeantwoorde vragen bekommeren kan. Hij versterft zich en is sober in zijn weinige spijzen, de visschen die hij vangt, het koel water dat hij met de handen schept. Zijn hart was ineengekrompen toen hij van zijn groote schuld en onvolmaaktheid hoorde, waarvoor zijn eigen menschelijke oogen in de aardsche verblinding gesloten zijn gebleven, maar die aan God zijn geopenbaard. Nu is hij stil en ingetogen voor de raadselen van het leven. 's Avonds voor zijn hut denkt hij aan zijn vrouw en aan de diepe goedheid van het samenzijn met haar in het schoon leven. Hij is moe voor de raadsels. Hij luistert naar de bos- | |
| |
schen. Naar het water. Naar het grazen van zijn vee. Naar de fluit, waarop een zijner kleine herders
speelt.
In dit uur slaan de grauwe schaduwen van buiten over het dal. De bergen verdonkeren, de stem van het woud verzwaart onder een ander geruisch, het loover buigt ter aarde onder den zwaren regen. Over de vlakte voor Joachims hut staat schuin de sidderende regen. Die is hem nabij gekomen. Die houdt zijn ooren omvangen. Die klopt zich aan den grond. Die hamert aan de hoogte. Die roept. De bergen dampen. En het drijft van waterbellen, van spattende bobbels in den snellen, kleinen stroom, waarover de regen draaft. Nu is er de open, leege eenzaamheid niet meer. Zij is van stemmen en van goedheid vervuld, waardoor Joachim zich laat troosten. Zijn kalveren roepen. Zijn lammeren blaten. Zij roepen en blaten in den regen. Het geluid is beslagen, verborgen en omwikkeld van den luiden regen.
- Joachim, waarom keert gij niet naar uwe vrouw terug? Joachim staat recht. Hij heeft deze woorden gehoord. Duidelijk en vol als een klok. Een gericht, een oordeelsvraag over zijn vlucht. Een groote heldere stem nabij aan den wand van zijn hut. Daar zijn wanden, die langzaam toegaan. Die geluidloos toevallen en de werkelijkheid voor hem afsluiten binnen de kringen van een licht, dat niet van de zon is. Niet van den regen. Dat van vleugelen is en van wolken en waarin, terwijl hij neerknielt, de stem, bij zijn oor, dringend herhaalt:
- Waarom keert gij niet terug, Joachim, naar uwe vrouw? En Joachim, in zijn ontsteldheid, heeft zijn verweer tegen den drang, die hem trekt. Twintig jaren is zij mijn vrouw. Omdat mij geen kind geboren is moest ik in diepe schaamte en onder verwijten uit den tempel gedreven worden waar ik wilde offeren. Wat zal ik terugkeeren naar haar, daar ik verstooten ben en veracht. Hier zal ik blijven met mijne kudden, zoolang ik het licht kan zien.
De stem uit de stilte en den verborgen regen antwoordt helder en duidelijk:
| |
| |
- Dit is een boodschap Gods. Uw vrouw, die in tranen bad, is getroost. Uit uw zaad heeft zij ontvangen en zij zal een dochter baren, wier gelijke er op aarde niet is en nimmer komen zal. Stijg af van de bergen en keer naar uwe vrouw terug.
Vallen de grenzen van Joachims beslotenheid open naar verten, waarover het licht en de goedheid van het leven vloeien? Onder de helderheid der openbaring staat Joachim in zijn lengte gerezen. Hij voelt zijn borst gespannen onder den dreun van zijn blijden harteklop en het hallelujah van zijn ziel is een stameling, die op zijn lippen beeft. Is hij zijn vlucht vergeten en zijn schande, zijn zwakke menschelijkheid? Goedheid. Hij buigt erin. Hij breekt er in samen naar een kinderlijkheid. Hij reikt er de menschelijke handen in naar de stem:
- Zoo ik genade gevonden heb, zit een weinig bij mij in mijne hut en eet en drink met mij.
Maar de stem antwoordt:
- Mijn spijs is onzichtbaar en mijn drank is verborgen voor de oogen der menschen, vraag mij dus niet neer te zitten in uwe hut. Wat gij echter zult doen, gij zult een brandoffer brengen.
Joachim zegt met verwondering in zijn stem:
- Hoe zal ik een brandoffer brengen, ik die geen priester ben?
De stem antwoordt:
- Ik zeg u dit, omdat ik den wil ken, die mij deze boodschap gebiedt.
Nu is er niets meer dan de stilte, waarin voor Joachims handen de poorten naar de wereld opengaan. Hoog en recht loopt Joachim door de dampende drommen zijner kudden. De dieren dringen rond hem samen. Zijn hand rust op hun vochtige koppen en trilt onder den roep hunner kelen. Achter den regen bloeit aan den avond de hemel open. En over 't gloeiende groen der weide, lichtend in zijn vochtigen
| |
| |
glans, over het bruin rood en het blanke gewasschen wit van runderen en schapen staat van bergrand naar bergrand de bevende regenboog in den klaren gloed zijner kleuren gespannen boven het mild trillen van den regen. Joachim slaat zijn arm rond den vochtigen hals van een lam. Hij voelt den regen ingedrongen in de warmte dezer vacht. Bij den kleinen weerstand van het spartelend dier knielt hij neer. Hij houdt den kop van het lam plat op zijn bovenbeenen gewrongen. Hij ziet in het groot, beschaduwd en bol oog van het dier het drijven van zon en regen en het wuiven der bosschen. Terwijl het oog in de iris vergroot en breekt, drijft Joachims mes, krachtig gestooten, zacht weg in den jongen hals, en het rood bloed van het lam vloeit over Joachims handen en armen en over zijn beenen. Nadien, in den avond, op het ontstoken brandende houtblok, offert hij in het dal het lam. En tusschen de bergen en de bosschen stijgen boven de vlammen, die in de stilte als water klateren en suizen, de reuk en de rook langzaam en rechtstandig naar den hemel op, als door handen aanvaard en geleid en naar de verborgen tronen der sterren gedragen. Joachim valt daarbij op zijn aangezicht ter aarde neder. Hij blijft aan den grond verzonken tot aan het uur van den morgen. Uit de bergen zijn herdersknapen naar zijne kudden gekomen. Met zijn luiden sterken roep, waarop hun stemmen en de echo's antwoord geven, verzamelt hij hen. Hij keert den rug naar het zuiden. Hij gaat de wegen terug naar zijn land en zijne vrouw. En zij schreden langzaam, opdat de kudden zouden kunnen grazen. Joachim bedwong de snelheid van zijn hart. Na dertig dagen herkende hij de boomen en de wegen zijner streek.
Waren er boden vooruitgezonden, had de klop zelf van haar hart Anna gewaarschuwd? Zij was haren man bij zijn aankomst tegemoet gesneld. O, zij was zijn aankomst al vooruit en wachtte op den weg. Zij werd van het lange wachten
| |
| |
zeer vermoeid. Zij hield hare oogen geheven tot zij de rijke kudden komen zag. Zij tuurde er uren naar. Zij bezweek bijna van het wachten. Toen Joachim ging komen, liepen de kudden weerszijden langs haar heen. Zij voelde in haar hart den dreun der hoeven waaronder de grond sidderde. Zij hield van hare aandoening de oogen gesloten. Het geluk harer vervulde verwachting nam toe tot een zeer hevige pijn. Eindigt de dreun der dieren niet? Er is ineens een stilte die zij niet begrijpt, en een nieuw licht. Daarin valt een groote schaduw over haar gesloten oogleden. Een schaduw. Het kwam aan haar gesloten blik brandend nabij. Het boog over haar. Twee armen grepen haar vast. Twee armen onder haar armen tilden haar op, droegen en hieven haar. Haar hoofd was aan zijn borst. Een lange kreet, die brak in zijn geluid tot een gejammer van doorstaan verdriet en een schreien van vreugd. Wie is het zwakste geweest in zijne smart, wie heeft de ander kwaad gedaan? Niets dan deze menschelijke vreugd en al de diepe aandoeningen van het wederzien en van het behoud en van het vernieuwd bezit, waarin zij elkander met armen en handen omgrepen hielden. Zij stonden zwijgend. De kudden waren hun voorbij gegaan. Maar herders en landvolk, die de ontmoeting zagen, stonden, de voorhoofden van den ernst gefronst, stil naar hen te kijken.
Toen zij weer sprak, zei Anna glimlachend:
- Zie, ik was weduwe, nu ben ik het niet meer. Ik was onvruchtbaar en zie, ik heb ontvangen.
Maar Joachim kon op dit oogenblik geen woorden meer vinden, om hun beider geluk te zeggen. Daarom knikte hij alleen maar. Anna was klein en jong in zijn grooten arm. Zij gingen naar huis. Anna herhaalde vele malen het woord, waarmede zij hem bij zijn terugkomst verwelkomd had. Mijne liefste, zei zij. En zij schreide nog een beetje bij zijn hand, die zij bij den mond hield en die zij vele malen kuste.
| |
| |
Toen de negen maanden vervuld waren, bracht Anna haar dochterke ter wereld. En het werd zoo schoon en gemakkelijk geboren als de dauw uit den nacht, als het licht uit den morgen en als de bloem uit den knop, en evenzeer zoo stil. Op het oogenblik dat het kindje geboren werd, lachte Anna schoon en liefelijk naar den hemel. Een minuut van hare vreugd was langer dan de twintig jaren van haar smart. Dat kwam omdat zij hare smart van twintig jaren vergeten was. Zij keek naar Joachim en zag het trillen van diens baard en het moeilijk sidderen van zijn gesloten lippen. Want bij het gezicht van de geboorte van het kind was Joachim kleiner van krachten en wezen geworden dan een kind zelf. En zij noemden het kind Maria. Toen Anna het kind aan hare borst nam, hield zij den adem in. Met gesloten oogen glimlachte zij om de verrukking van dit wonder: dat handjes en kleine lippen waarlijk grepen naar haar borst en dat de mond dronk aan de kleine beek der melk. Anna waakte over het kind. Met een heilige liefde waakte zij over het kind. Met een groeiende vreugde. Toen het kind een jaar oud was, gaf Joachim een groot dankfeest onder al zijn verwanten. En zij kwamen met hunne schoone geschenken en hunnen zegen, die gaven zij aan het kind. En voor hen allen zong Anna bij de stralende leliën van haren hof een lofzang. Zingen wil ik een lied den Heer, want Hij heeft mij bevrijd van den smaad mijner vijanden. De vrucht der gerechtigheid heeft Hij aan mij geschonken. Hoort, hoort, dat Anna moeder is!
Toen het kind twee jaar oud was, wilde Joachim haar naar den tempel brengen, om de God gegeven belofte na te komen. Maar zijne vrouw Anna verbleekte en zij zei:
- Ach, wacht nog liever een jaar, opdat het kind niet naar zijn vader en moeder verlange.
Het was haar eigen verlangen, dat Anna uitsprak. En om dit eene jaar, voor haar gewonnen, was Anna zeer gelukkig. Zij spon de wol, zij weefde zingend zijn kleerkes. Zij
| |
| |
stilde met hare melk den honger van het klein meisje, totdat het drie jaar was. Toen werd het kind door zijn ouders aan God gegeven en bij de maagden van den tempel gebracht. Het trad met de schreden der volwassenen. Het trad lichtend tusschen de fakkeldraagsters, die haar omgaven. Tusschen de vlammen steeg Maria met lichten voet vijftien treden in den tempel, op, zonder naar achterwaarts om te zien. Zonder, gelijk kinderen doen, naar hare ouders om te zien of hen te zoeken. En dit greep allen met huiver en met ontroering aan. Maria's aangezicht glansde als sneeuw. Als de morgenster. En de stralende blik harer oogen was bijna niet te verdragen. Gestegen danste zij blijde met lichten voet. En met hare kleine handen. Zij geurde als een geheimzinnige roos.
| |
| |
Dolf Henkes
|
|