| |
| |
| |
Hagel
Notities.
Het is opmerkelijk hoe overal een lage wind van huiskamerburgerlijkheid over de geesten strijkt. We worden nationaal, en we bannen en passant de ondegelijkheid uit. Te lang hebben de intelligenz-bestiën met ons gesold, en de beurt is thans volledig en ononderbroken aan het gezond verstand. Dit schijnbaar dikgezaaide artikel beïnvloedt daden en gedragingen zelfs met terugwerkende kracht, en de bezitters ervan beginnen zich met afgrijzen af te vragen, waar de hersens wel waren in de tijd dat de onbegrijpelijke moderne kunst zich baan brak en au sérieux werd genomen bij menschen van wie men beter mocht verwachten.
De Ecole de Paris sneuvelde naar den geest tien jaar geleden en werd feitelijk gedecimeerd door de groote baisse-periode. Met honderd gulden in de hand koopt men in Parijs drie doeken van bekwame en belangrijke schilders. Drie doeken waarvoor men even terug in de tijd graag 30 of vijftigduizend francs betaalde.
Het moet, duizend bommen en granaten, ook maar eens uit zijn. De baan moet vrij worden voor de ernstige kunstenaar. De kerk moet en zal open voor de Molkenboers en de hassebassen, de salon worde opnieuw behangen met Koch en andere vernikkelde hondecoeters.
Ik wil er een enkel woord over vast spijkeren.
Het zijn de grootste vijanden van den nieuwen vorm geweest, en het zijn nog die haastigen die nimmer, nooit, in vleesch en bloed een zijn geweest met de strijdenden om een nieuwen kijk op wereld en ding, die thans ‘rustiger’, ‘voornamer’, ‘degelijker’ schilderen, als had zich in hun magere geestesgestalte heel die storm stil gelegd tot een moeizaam verworven rust.
Ik doel hier op lieden als Pyke Koch en zijn soort-genooten, die pretendeeren de schilderkunst op een wonderlijken top te beoefenen, en toch niets anders doen dan met een matig groot beeldend vermogen, de droom van de hollandsche burger benaderen, en zijn verlangens bevredigen. De burger wil waar voor zijn geld. Welnu, bij Koch krijgt hij dat. Hij krijgt tegen duur geld een schilderij, waaraan men het moeizaam gepietepeut op het eerste oog af kan lezen.
In uren uitgerekend, krijgt hij tegen een daggeldersloon een plaatje waar een dondersche hoop op te kijken
| |
| |
staat, en waarop men iedere regenachtige namiddag gapend en uitgekaart weer nieuwe poppetjes en bladertjes ontdekt.
Dat deze oleografieën zelfs reeds in een museum hangen, bevestigt wat ik zeg. Tegen de prijs waarvoor men een enkele Koch ‘verwierf’, had men vier werkelijk belangrijke schilderijen kunnen koopen. Maar jan pet zoekt een houvast. Jan pet moet ergens een maatstaf hebben, en waarom dan niet de maatstaf van de verkeerd begrepen Vermeer, van de vaderlandsche accuratesse?
God weet of we, als we zoo doorgaan, zelfs op een dag niet weer een nederlandsche schilderkunst in het leven kunnen roepen, die waardig aansluit aan de oude meesters.
Aan de critiek zal het niet liggen. In ‘De Tijd’ zijn ze al zoover, dat Raoul Hynckes, na een slag en een zalfje, na een litteraire reactieproef, aangespoord wordt om zich te bezinnen op de ‘zwaarte der voorwerpen’, alsof er geen brievenwegers en keukenschalen bestaan. Als hij nog leert onthouden, dat een nijptang zwaarder is dan een steenen pot, dan zal zijn schilderen ‘in een stijl, die aan zeventiendeeuwers doet denken’ beduidend winnen.
Nog even doorzetten, en we zijn er.... bijna....
In de afgeloopen week heb ik een brief en een briefkaart gekregen van menschen die ik niet ken. Of misschien ken ik ze wel, maar ik weet in ieder geval niet wie van allen die ik ken me die ongevraagde schrifturen zonden, omdat ze eenvoudig weg hun naam weglieten. Men noemt dergelijke eenzijdige correspondentie ‘anonyme brieven’, en er is dikwijls sprake van in verband met vieze zaken voor de rechtbank, of wanneer een afperser of falsaris tenslotte voor de heeren is gesleept.
Ik ben er, na rijp beraad, geen voorstander van, van deze brieven zonder onderteekenaar. Dat het laf is, zijn naam niet onder een mededeeling of verwijt te zetten, och.... wat en wie is er niet laf tegenwoordig, nu moed ronduit een eigenschap voor domme menschen wordt genoemd. Maar er is een andere, ernstigere kant aan. Gesteld eens, dat ik, wat men mij schreef, ter harte zou moeten nemen omdat de opmerking juist, of het verwijt verdiend was, is dan het feit dat ik de beweegreden niet ken, geen belemmering daartoe? Denk ik dan niet, dat alleen de bedoeling mij te hinderen, mij onaangenaam te zijn, voorzat?
En indien de opmerking niet juist, en het verwijt ongegrond en oneerlijk is, bestaat er dan geen gevaar dat ik onschuldigen ga verdenken van onbehoorlijke en beleedigende daden?
Er zit voor mijn gevoel iets lijfelijk vies aan een dergelijke zending, door een laf en karakterloos man ergens in een brievenbus geworpen, met de geheime voldoening, dat geen sterveling zal achterhalen dat hij, precies hij het was. En ik hoop dat de afzenders van dergelijke stukken reeds op de terugweg van de brievenbus naar huis, tot de ontdekking komen dat, zij zich zelf bij de eerloozen indeelden.
| |
| |
We gaan de Abdij van Egmond weer opbouwen. Althans we hebben een comité en we hebben commissies, en de volijverige heeren hebben zelfs al een weinig geld bijeengebracht.
Sinds het plan tot reconstructie de Hemel zij dank gesmoord is, is er alleen nog sprake van het plan Kropholler. We hebben op deze zelfde plaats genoeg over deze baksteenen traditionalist gezegd, dan dat er reden zou zijn, hem opnieuw in de betonmolen te werpen.
Bedenk alleen: we gaan de Abdij van Egmond opbouwen, nu of later, maar een keer komt het er van. Het zal een van de prachtigste getuigenissen van de volkomen taaiheid en de volstrekte levenskracht van het katholicisme zijn. Maar dan moet in deze Abdij de oude geest herleven, gehuisvest in een nieuwe vorm. Dan moeten wij, evenmin als de bouwers van de vergane Benedictijnsche nederzetting een kaninefatenhut hebben nagebouwd, een baksteenen bidschuur optrekken. Misschien is dat noodig voor die een rozenkrans een oud en dwaas ding vinden, en voor wie er aan een monnik altijd nog een geur van voorbije tijden hangt. Maar wij willen zien hoe de geest van Benedictus altijd nieuw en iederen dag herboren leeft in de wijde witheid van een bevrijde architectuur, en niet hoe die schuilgaat in een kwispelende gezelligheidsbouw met atmosferische effecten en de rest van de koekkraam.
Misschien wordt het gebouw wel de helft goedkooper, en dus het honorarium voor de te kiezen bouwmeester niet zoo hoog, maar tenslotte kan dat de menschen die het zullen moeten betalen ook niet anders dan aangenaam zijn.
Ik heb de heer Bendien nooit voor een licht gehouden. Uit zijn schilderijen concludeerde ik tot een zachtaardige oudere man, zeer in de war, en van het type dat de natuur als het ware voorbestemt om een loopje mee te nemen. De keeren dat hij zijn best deed, en misschien was dat eigenlijk wel heel dikwijls, riep hij een vage herinnering wakker aan wat in Duitschland in de periode van de geestelijke inflatie moderne schilderkunst heette. Tot brutaliteiten komt hij zelfs met de grootste krachtsinspanning op doek niet. Wel in een opstelletje over schilderkunst dat hij ‘afstond’ voor het gelukkig reeds weer vergeten boek ‘Palet’. En nu begroette kortelings de Groene Amsterdammer hem weer in een nieuwe kwaliteit: als schoolmeester. Aan de hand van koekplaatjes legt hij uit hoe het nou eigenlijk met die moderne kunst in elkaar zit, en omdat hij het bij het overlezen zelf niet meer heelemaal begreep, zocht hij nog iemand om het met hem te onderteekenen. De Groene is nu eenmaal niet gelukkig de laatste jaren met zijn medewerkers, en ten slotte is het ook niet van belang wat het kleurlooze publiek van dit weekblad leest of niet. Het lijkt me alleen nog al onaangenaam voor Plasschaert, om het jachtterrein te moeten deelen met zulk een Zondagsjager.
Er was echter nog een aardigheidje
| |
| |
in De Groene, dat me trof. In het advertentiegedeelte maakte men op onhandige wijze reclame voor een nieuw sigarettenmerk, en de reclamemanager wist niet beter te doen dan Picasso te carricaturiseeren om zijn burgerklanten in het gevlei te komen. Kijk, dat is tenminste eerlijk en vol werkelijkheidszin. Het mankeert er nog maar aan dat Bendien dat geval geteekend had. Maar daarvoor was het toch eigenlijk wel wat te goed gedaan....
Er bestaat nu geen enkel excuus meer voor de muze om op haar fladdervaart Holland links te laten liggen. Haar nest is, veilig en warm, in Amsterdam gespreid, in het volkomen soliede Parkhotel. En dezelfde heer Adriaan Lubbers die in de Galerie Zak de schilderijen van zijn medevaderlanders vast nagelde, is hier weer druk in de weer. Als inbreng van zijn kant mag men zijn activiteit en zijn wolkenkrabbers begroeten.
De gansche onderneming schijnt grondig georganiseerd te zijn, met concerten, voordrachten, tentoonstellingen en diverse attracties. Dat reeds de eerste middag de beste een paar kaartende beursheeren een tafelkleedje over een schilderij hingen dat hun niet aanstond, schrijven we maar op rekening van de Hollandsche gemoedelijkheid en het meergemelde gezond verstand. En het is in ieder geval een argument te meer voor hen die zeggen dat we zoo'n Kunstcentrum broodnoodig hebben, al was het alleen maar om het publiek op te voeden.
Het is alleen vreeselijk jammer dat er zoo veel schilders en zoo weinig kunstenaars zijn. Meer dan honderd exposanten, rijp en groen, stom en schrander door elkaar, en een grijnzend publiek dat vermoedelijk na korten tijd weg zal blijven.
Het is weer de gewone vergissing van altijd: te willen dwingen wat niet te dwingen is. Een poging tot reclasseering in de verkeerde richting; een poging die nutteloos is, zoolang de kunstenaar en de kunst zich zelf niet reclasseeren in een gewijzigde maatschappij. Overal zijn muren die op schilderijen wachten, overal zijn menschen die oprecht gelukkig zouden zijn met iets beters aan de wand. En in plaats van aan die menschen, even intelligent als onkapitaalkrachtig, te geven wat zij vragen, kunstcentrumt men liever in de hoop op de koopende snob die voor te duur geld een enkele uit de groote hoop iets af zal koopen. De rest mag dan het verlies van item zooveel borrels en werkuren afboeken, opgedronken en doorgezeten in deze hal van de heilige hoop.
Ik denk dat de muze zich voorshands niet door een groote gevel en door een kakelend gezelschap zal laten afhouden van haar tocht naar de zinken toonbank waar de prijs van de jenever meer in overeenstemming is met de nationale behoefte aan kunst.
Het gaat met de artistieke carrière van Ernst Voorhoeve niet over rozen. Als schilder ging hij verloren in de nevelige roerselen van deze bewogen tijd en het schijnt dat hij als ‘heer- | |
| |
lijke cruisenmaker’ weer alle mogelijke tegenwind heeft. Tja, het is nu eenmaal niet gemakkelijk, en wat men ook van het vaderland zeggen moge, er bestaat een zekere publieke waakzaamheid. Die mag dan wel eens tè veel naar technisch kunnen vragen, doch heeft aan de andere kant 't voordeel dat die waakzaamheid en dat snel opgeroepen wantrouwen ons beveiligen tegen veel machtelooze dikdoenerij.
Het houtsnijwerk van Voorhoeve vertoont een zeker gewild primitivisme, een gezochte simpelheid, die men echter geen oogenblik gevaar loopt te verwarren met een bewust vereenvoudigde vorm. Het is hier werkelijk de ongeoefende hand, het niet soepele en niet beheerschte handgelenk, dat de beitel en de guds zoo stug en zoo bot langs het hout doen glijden.
Het is goed deze dingen nog eens even vast te leggen, nu deze houtsnijder aandacht vraagt voor een geval van plagiaat, waarvan hij het slachtoffer zou zijn. Als bijlage van een naar ik meen mede door hem geredigeerde uitgave verscheen een blaadje met twee prentjes, waarop de heer Voorhoeve zijn eer en goede naam verdedigt tegen een daad van ‘geestelijke diefstal’ (dat staat er!). Hij maakte indertijd een kruisbeeld voor de Rozenkranskerk te Amsterdam, en dit kruis werd door de bisschop van Haarlem of door een bisschoppelijke commissie uit de kerk verwijderd. Het verhuisde naar de zolder van de sacristie.
Ik begrijp niet goed, waarom Voorhoeve, eenmaal op deze plaats aangeland, daaruit niet hetzelfde profijt heeft weten te trekken als Servaes in zijn tijd. Misschien mist hij zakelijk inzicht, misschien wachtte hij een betere kans voor een reclamecampagne af, misschien ook hoopte hij dat het kruis later toch wel weer een plaats in de kerk zou krijgen.
Dit laatste gebeurde in ieder geval niet. En de pastoor van genoemde kerk zocht relaties met een andere artiest, ten einde een kruis rijk te worden, dat wel door de commissie of door de bisschop kon worden geaccepteerd.
Hoe zich nu precies de zaken ontwikkelden, weet ik niet. De lezing-Voorhoeve heb ik hier voor me liggen. En er zal ook nog wel een andere lezing van de feiten bestaan.
Het betoog van den heer Voorhoeve wordt echter bekroond door een tweetal afbeeldingen, aan de hand waarvan iedere ‘onbevooroordeelde beschouwer’ moet concludeeren tot de rechtvaardigheid van Voorhoeve's protest tegen het ten zijnen nadeele gepleegde plagiaat.
Ten overvloede deelt de schrijver mede dat hij het plagiaat-beeld in kwestie ‘persoonlijk’ heeft bezichtigd, en dat hij daarna vernietiging van het kruisbeeld heeft geëischt. Als men nu de twee plaatjes zoo naast elkaar beziet, is men allicht geneigd aan meer dan gewoon toeval te gelooven als oorzaak van de betrekkelijk groote gelijkenis.
De lust om echter dieper op de kwestie zelf in te gaan, wordt grondig weggenomen door de herrie die het
| |
| |
geschrift er om heen maakt. De twee kruisen zijn dat samen en in vereeniging niet waard. Ze zijn geen van beiden erg origineel, en het is ronduit dwaas dat de maker van het oudst gedateerde beeld schrijft dat hij de maker van het beeld van jongere datum ‘tart’ hem ‘een kruis te toonen dat ook maar eenigermate met het’ zijne ‘overeenkomt’.
Ook maar eenigermate...... Terwijl het mij voorkomt dat het kruis van Joussa-ben-Ebir, en het groote kruis van Zwaglid zijn directe voorbeelden zouden kunnen zijn geweest. Terwijl de door de sovjets verbrande kruisen van Zewgeddorsk in vorm en lijn onmiddellijk in mijn geheugen worden terug geroepen door dit beeld?
Het is jammer dat Voorhoeve zoo kwaad is geworden over gansch het geval.
Welke kunstenaar, die meer heeft in te zetten dan een schraal en armetierig ideeën-leven, maakt zich beangst of boos over een bewezen of onbewezen plagiaat? Als de bron stroomt en borrelt, wat maakt het dan uit of het water wat verder nog eens door een fonteintje wordt opgespoten?
Het zijn altijd de minderen, de onbelangrijken geweest die doende waren met plagiaatkwesties. Een soort plagiaat is er slechts dat dient bestreden en dient te worden bekend gemaakt: het plagiaat op het historische kunstwerk. Omdat daar andere gevaren worden geïntroduceerd in het kunstleven en in de ontwikkeling van de kunst, dan de bekentenis van eigen onmacht alleen.
Picasso dient al langer dan vijf en twintig jaar tot voorbeeld, tot scheukpaal van gansch een schare schilders. Als er een, ware, kunstenaar bestolen is en leeggeplunderd, is hij het wel. Maar de eerste klacht er over, het eerste verwijt aan anderen moet hem nog uit de pen vloeien.
Wie in het veen zit kijkt op geen turfje. Maar wie met drie turven in de mand toch vuurtorentje wil spelen, hij moet zuinig zijn op het minste vonkje.
Ik zou willen weten waar die angst vandaan kwam. Is het omdat hij in het huisorgaan van Brom's Edelsmederij iedere maal met vette letters ‘copier c'est voler’ leest? Daar moet hij zich niet door laten verschrikken. De uitgevers van dat geschriftje meenen het niet zoo erg, anders waarschuwden ze wel in het Hollandsch. Of in het...... Duitsch.
KUYLE.
| |
Cultuur-enquête.
Het leek tot nu toe een onmogelik iets: een enquête in te stellen om het peil te meten van de cultuur onder de katholieken van Nederland. Die onmogelikheid is evenwel toch tot werkelikheid geworden al moet de bedoeling een andere zijn geweest. De Katholieke Illustratie, die, zoals u weet, vereerd is met de intekening van het Huisarchief van H.M. de Koningin en van de Vaticaanse Bibliotheek, hield een enquête onder haar lezers, die blijkbaar tot doel had achter de wensen en teleurstellingen van dit publiek te komen om daarmee dan zakelik rekening te
| |
| |
houden in de toekomst. Het is deze enquête die onbedoeld de cultuurstand der katholieken peilde. In vele antwoorden werd hier de publieke smaak vastgelegd en de geestelike ontwikkeling aangegeven. Uit die vele antwoorden kiezen wij hier een enkel onderdeel.
Vraag 10 luidde:
‘Hoe vindt U over het algemeen, in zooverre U deze leest, onze premieboeken?’
‘Ziedaar een vraag,’ zegt de Kath. Ill., ‘naar welker antwoord-resultaten wij zeer nieuwsgierig waren, en, laat ons dit er maar meteen aan toevoegen, welker resultaten ons over 't algemeen zeer bevredigd hebben. Bekijken we eerst even de relatieve cijfers:
63,5 pct. spreekt een gunstig oordeel uit met “goed”, “boeiend”, “spannend”, “aardig”, “vlot geschreven”, enz. enz.
9,5 pet. gaat nog een stapje verder en vindt ze “prachtig”, “schitterend”, “uitstekend”, enz.
16,7 pet. is er minder over te spreken, dit uitdrukkend met “middelmatig”, “oppervlakkig”, “sentimenteel”, “treinlectuur”, “niet veel inhoud” en wat dies meer zij; feitelijk dus beoordeelingen van strikt ongunstige strekking.
7,6 pct. is van meening, dat de premieboeken “allemaal op 't zelfde neerkomen” of “van denzelfden inhoud zijn”.
2,7 pct. beweert van deze uitgaven, dat ze de moeite van het lezen niet waard zijn, dat 't “prullen” zijn, enz. Van de 73 pct. gunstige beoordeelaars mogen we veronderstellen, - het is de Kath. Ill. nog steeds die spreekt - dat ze deze boeken aanvaard hebben zoodanig als ze ook bedoeld zijn: onschuldige amusementslectuur voor de massa. Hebben de anderen, samengebracht in die 27 pet., dat ook gedaan?’
Is het niet zeer droevig? 73 pet. gunstige beoordelaars van deze onbenullige vodjes, 73 pet. wier geest zich wèl voelt na de vertering van deze onsmakelike en krachteloze spijs, 73 pct. geestelike analphabeten die zich bezig houden met waardeloze rommel.
Is het niet zeer droevig? Een uitgever die dit 15-cents-zootje durft aan te duiden als ‘onschuldige amusementslectuur voor de massa’?
Onschuldig is in dit plat-Roomse spraakgebruik hetzelfde gaan betekenen als verregaande onnozelheid, als onwerkelike onzin, als onnatuurlike levenloosheid. Onschuldig omdat er inplaats van mensen misselik-bewegende popjes gebruikt worden, onschuldig omdat de hartstocht veranderd is in de omhelzing-onder-desterren op de laatste bladzij. Onschuldig omdat het brave Roomse lezerspubliek niets aanstoteliks te lezen krijgt....
Dat deze vuilnis echter op een schandelike wijze de vervlakking van het publiek bevordert, de geestelike vadsigheid doet toenemen, de bloedeloze onbenulligheid vergroot, dat gaat deze uitgevers van ‘onschuldige amusementslectuur’ boven het zakelik hoofd.
De Kath. Ill. heeft nog diepere be- | |
| |
schouwingen: ‘En wat de vraag betreft: “Waarom geen Hollandsche boeken?” zooals we deze in allerlei toonaarden en zoo dikwijls gesteld zagen, welnu: wijs ons de katholieke Hollandsche auteurs aan die in staat zijn goede romans te leveren, geschikt voor een groot, gemengd publiek, schrijvers ook die 't niet beneden hun waardigheid achten om hun producten voor een luttel bedrag verkocht te zien en wij zullen u zeer, zeer dankbaar zijn!’
Er komt, zoals u ziet, geen gedachte in dit zakelik centen-brein op aan de mogelikheid dat een katholiek Hollands auteur zich zou schamen om in het gezelschap van deze feuilleton-leveranciers genoemd te worden. Noemt deze groothandelaar in het roman-artikel zijn waardeloze waar niet ‘het beste dat er op de buitenlandsche markt, speciaal de Engelsche en Amerikaansche, verscheen?’
Toch heeft de enquête met zo'n droevige uitslag haar goede zijde. Het wordt weer eens duidelik dat het met de massa deerniswekkend gesteld is. Het wordt ook weer duidelik aan welke ronselaars deze massa is overgeleverd.
H.K.
| |
Schoolgezang of volkslied?
In zijn brochure ‘Nationaal en Sociaal’ schrijft Prof. W. Pompe: ‘De opgeschroefde gezangen over de schitterende kleuren van Nederlands vlag, enz., uit den tijd, althans uit de school, van Tollens c.s., verdienen eer schoolgezangen dan waarlijk volksliederen genoemd te worden.’
Het schijnt echter dat deze schoolgezangen kans gaan krijgen volksliederen te worden. Op de 2e landdag van de N.S.B. hielden zich tenminste enkele duizenden meer nationaal dan socialisties bewogenen onledig met het laten wapperen langs de vloed van deze schitterende kleuren. Weliswaar klauwde ook nog 'ns een keer de Vlaamse Leeuw en werd Valerius in het gezelschap toegelaten, maar de nieuwere liederen galmden toch van de tolk onzer beê en dat het de plicht is van ied're jongen, al kost het hem ook zichtbare moeite om er de pas in te houden. Het zeegat werd geestdriftig uitgetrokken door allerlei landrotten, die voorlopig hun roer nog recht wensten te houden.
Erg eerbiedig werd er niet omgesprongen met de teksten zoals de dichters uit de bloeitijd van ons volkslied die hebben nagelaten, want na het wijden der beste krachten werd het van de bewaarschool bekende ‘hoezee’ zonder enige schroom telkens in ‘hou zee’ veranderd.
Het is misschien de gebruikelike weg om de waarde van een of andere beweging te peilen door het program na te gaan. Wie de minder gebruikelike peiling hier verrichtte door het oranje papier met de te zingen liederen te lezen, bemerkte dat het nogal laag-bij-de-grond was. De duffe liedjes die in de school gelukkig op sterven liggen, werden opnieuw tot hun zielig leven gewekt. Tot wat voor slag mensen behoren dan toch
| |
| |
die handstrekkers, als ze zonder blikken of blozen zo iets in het openbaar durven zingen? Men moet van geest toch wel aan de lagereschooljongen gelijkgeschakeld zijn om dit te kunnen doen.
H.K.
| |
Is belegging regeringszaak?
Gewoonlik werd er vroeger gevraagd of kunst geen regeringszaak was, maar tegenwoordig maakt men zich druk over een vraag waarbij de geldbelegging de plaats van de kunst heeft ingenomen. In ‘De Tijd’ (10 October) vraagt tenminste de nog steeds niet gemuilkorfde Dikaios, die toch door Jos. van Wel zo juist bij zijn ware naam werd genoemd, vol toorn: ‘Blijven de beleggers onbeschermd?’ In een paar kolommen kapitalisten-jargon lucht hij zijn wrevel en bezweert de regering om de beleggers met ‘imponeerende machtsmiddelen’ te helpen.
‘Terwijl Britsche kanonnen overal en te allen tijde achter het Britsche kapitaal stonden’ roept hij uit om de regering op haar plicht te wijzen, die zich blijkbaar te weinig moeite getroost voor deze alle steun ontberende beleggers, die hun volle pond niet krijgen.
Dit is de juiste toon op de juiste tijd. Aan zulke kranige mannentaal hadden wij nu juist nog behoefte. Er zijn toch nog te veel laffe pacifisten die de volkskracht verzwakken.
De Nederlandse kanonnen achter het Nederlandse kapitaal. Het kon de leuze worden voor een nieuwe beleggersbeweging. U zult het zien: het duurt nog maar enkele dagen of een nieuwe sterke man is onder ons opgestaan, die de heilige en rechtvaardige oorlog uitroept. De B.v.B. doet haar intrede. De Beweging voor Beleggers. Haar sterke man zal Dikaios zijn. De groet wordt gebracht door duim en vinger over elkaar te wrijven. En de strijdkreet zal zijn: Hou vast!
H.K. |
|