| |
| |
| |
Hagel
Tekort aan zakelijkheid.
Critiek op critiek is onzinnig en men hebbe slechts medelijden met den kunstenaar, die zichzelf verkleint om tot het peil te dalen waarop zijn criticus staat. Vooral als het gaat om chronologische misvattingen betoont een dichter, die daarover zijn beoordeelaar te lijf gaat, zich wel heel onverstandig - immers wat beteekenen zij? Geen enkel kunstwerk behoeft verdediging, want als het essentieele krachten heeft, doorstaat het elken aanval zelf, en als het die niet heeft, bezit het ook geen motief voor zijn verdediging. Evenzoo is het met den kunstenaar.
Er komt echter nu en dan een geval voor, waarin critici, die zich als 't ware vastgezogen hebben aan het varende schip om zoodoende in beweging te kunnen blijven en ergens aan te komen, zij het slechts als ballast - een pareerenden stoot noodig hebben, al missen zij ook ten eenenmale de verdienste: ‘tegenpartij’ te kunnen heeten. Men laat toch ook zijn inmaak niet bederven door schimmel en zijn sla-bedden niet door slakken, al zijn schimmel en slakken onbeduidend in verhouding tot de menschelijke hand. Het is dan ditmaal Gerben Colmjon die de reinigende bezem uit de schuur roept, omdat hij ongemotiveerde hoopen achterliet in den tuin der literatuur.
Gerben dan, of zijn vriend Lex, de muizenjagers uit ‘De Litteraire Gids’ lazen indertijd het vers ‘Vandaag Driekoningen’ van Van Oosten en schreven daarover een stukjen in hun katte-blad. Aangezien al dat litteraire ge-gids het meest van alles verwant is met ge-gis en vergissingen er de volkomen natuurlijke kinderen van zijn, besparen wij ons de lezing van hun inspanning en ontging ons daardoor destijds de malheid van hun geval. Nu echter van onverdachte zijde een waardeerende beschouwing gewijd werd aan 't bewuste vers, komen zij met hun critiek waarempel opnieuw voor den dag en ditmaal in hun jubileumnummer, ‘No. 100’. Alles wat hun geestkramp aan zonderlinge critische secreties had weten af te scheiden, verzamelden zij met merkwaardige zelfkennis in dat symbolische nummer. Het lijkt ons een vroolijk moment deze twee moderne roofridders in het goede land aan de algemeene bespotting prijs te kunnen geven.
Wat toch deden zij met het vers ‘Vandaag Driekoningen’. De entourage die dit gedicht heeft meegekregen zou volgens hun waarnemingen
| |
| |
in het minst niet deugen, het ‘geval’ zou opzettelijk in elkaar gezet, gelogen en dus zonder verdienste zijn, door welke kwade factoren het geheel een ‘door en door onoprecht gedicht’ is geworden. Een vernietigende aanklacht alzoo, die slechts een door en door compromitteerend vonnis voor den schuldige tengevolge kan hebben. Hoor hun motieven.
Allereerst het geloof van den schrijver dat hij omtrent Poortershaven de Drie-koningen zal waarnemen, heet een bewijs voor de groote onwaarschijnlijkheid van het heele maakwerk.
Vervolgens zou het dorp 's-Gravenzande, waarboven Van Oosten de maan zag ondergaan kleiner zijn dan het in dezelfde zichtlijn liggende Naaldwijk en daarom vraagt Colmjon, Leeraar Aardrijkskunde M.O. zich af: waarom de maan niet onderging boven Naaldwijk? Daarbij zou het met dien reuzenzwaai van het vuurschip Maas heelemaal niet in orde zijn (Gerben is daarop geweest en dat licht gaat enkel maar kalm aan-uit, aan-uit). Het zou de reuzenzwaai van Hoek-van-Holland moeten geweest zijn. Hoe-zee! Dit is nog lang niet alles. Goede fretten zuigen de prooi tot en met het merg uit.
Daar heeft deze dichter gezet: ‘de Batavier passeert den Waterweg’ en geeft hij in den volgenden regel te kennen (na die fout met dat 's-Gravenzande) dat het ‘tien uur’ was toen de maan onderging. Ha-ha, de heeren hebben het rapport van den Nieuwen Waterweg nageslagen en op dien 6en Januari van het jaar (1931) is de ‘Batavier V’ den Hoek reeds om 8 uur 10 gepasseerd. En om tien uur de maan onder? Sla de almanak maar eens na! Maan op 's nam. 6.26. Maan onder 'svoorm. 10.02, dus een etmaal later dan het vers ons wijsmaakt. Doch tenslotte moet de vuilste leugen nog ontmaskerd: het gedicht vangt aan met de mededeeling dat de avondwind Zuid-West was en den hemel helder hield. Wat zegt het weerbericht van Hoek van Holland, dien avond om tien uur? ‘Wind Noord. Flauwe koelte. Bewolkt. Kalme zee.’
Daar dan. De inmaak van dezen dichter is eerlijk beschimmeld, zijn sla-tuin terecht leeggevreten. Leve de zakelijke critiek op dien poëtischen rommel, dien men modern, zakelijk noemt.
Wij als dichter staan daar nu maar mee. Inderdaad is Naaldwijk tien huizen grooter dan 's-Gravenzande. Inderdaad is de lichtslag op ‘Maas’ kalm aan-uit, aan-uit als men daar op het dek staat. Dat hij door de ronding der aarde tegen de lucht aanslaat als men op den dijk bij Hodenpijl loopt en daar dus als een hooge waaier gezien wordt, zal het M.O. niet begrijpen. Hij ga maar eens kijken, de vuurtoren van Hoek van Holland is landwaarts in niet verlicht, tot onze spijt. Maar dan die Batavier, en die maangeschiedenis en die windrichting en die heldere lucht. Daar liggen de papieren, almanak en weerbericht en lijst van vertrektijden. Alles van den 6en Januari 1931.
| |
| |
Och beste Litteraire Gids, één informatie zijt ge vergeten. Zou dit gedicht wel op den 6en Januari 1931 betrekking hebben, al werd het eerst in Juni van dat jaar gepubliceerd in ‘De Vrije Bladen’?
Laat ik u van dienst zijn, ik schreef het op 6 Januari 1930; er golden toen waarschijnlijk andere gegevens dan welke gij verzameld hebt. Het is heusch waar: ik ben benieuwd naar uw nader onderzoek. Den moed nu niet opgeven, lui! Want in poëzie en gelijkermate in de critiek gaat het allereerst: om den juisten tekst, respectievelijk de juiste gegevens. Al dat onzakelijk gefantaseer nietwaar? Weg ermee.
‘Wij handelen slechts na ordelijk overleg inzake zee en lucht en allerhande.’
(Vandaag Driekoningen).
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Bouwen aan de cultuur.
Nog steeds is er aan het onderwijs geld te verdienen, tenminste op één manier: de leermiddelen dienen op de hoogte des tijds te worden gehouden. En omdat de tijd nooit stilstaat staat ook het geld maken der leermiddelen-constructeurs nooit stop. Vooral het lees- en litteratuur-onderwijs dient de ontwikkeling der cultuur op de voet te volgen en levert dus een vet terrein voor allerlei dienstwillige medebouwers aan het grootse werk der culturele voortgang. Bloemlezingen baren in een ontstellende vruchtbaarheid steeds nieuwe bloemlezingen en al mag de rangschikking der onderdelen soms wat veranderen, de familietrekken blijven toch duidelik zichtbaar. Naast de bloemlezingen hebben sinds lang de beknopte letterkunde-geschiedenissen hun zegenrijk werk gedaan aan hun vervaardigers en ook deze werkjes dienen van tijd tot tijd aangevuld, herzien, verbeterd, bijgewerkt, op de hoogte des tijds gebracht, vernieuwd of in ieder geval opnieuw uitgegeven te worden.
Zo verscheen de twede druk van het ‘Kort overzicht der Nederlandsche letterkunde’ door E.F. van de Bilt en het was voor dit wonderlike boekje dat ik even de aandacht wou vragen. Dit korte overzicht is zo overstelpend kortzichtig, zo overduidelik zonder doorzicht, zo kort van adem en zo zichtbaar verkort overgeschreven, kortom zo zonderling dat ik er enkele regels uit aan moet halen ter vrolike verpozing. Ik beperk de aanhalingen tot het laatste gedeelte, niet uit gebrek aan aardige voorbeelden, maar daar ik toch niet het geheele boekje kan aanhalen, ligt deze beperking het meest voor de hand. Ziehier dan:
‘Wies Moens, de voornaamste van de jongere dichters. Zijn oudste gedichten ademen bitterheid en wrok, hij heeft dan ook wegens activisme een paar jaar in de gevangenis gezucht. (Celbrieven.) Uit zijn latere verzen klinkt een blijder toon.
Marnix Gysen (pseudoniem voor Dr. J.A. Goris). Deze heeft de genoemde dichters overtroffen. Wat de uiterlijke vorm betreft, houdt hij zich meer aan de oudere poëzie. Zijn bundel: Het Huis bevat felle hekeldichten.
| |
| |
Paul van Ostayen. Zijn poëzie is voor het meerendeel onverstaanbaar tengevolge van een sterk doorgedreven persoonlijke uitingswijze. Hij was de zanger van de zgn. poésie pure, die de zuiverste uitingswijze van de gemoedsaandoeningen nastreeft. De woorden verloren daarbij vaak hun beteekenis.’
Is het niet aardig? Het wordt nog veel gezelliger, maar ik moet mij beperken tot nog wat losse zinnen. Van Dirk Coster en Just Havelaar wordt gezegd: ‘Alleen ontbrak hun de grondslag van het geloof, zoodat ze elkaar fel gingen bestrijden.’ Op deze vrolike geschiedenis laat de verdienende auteur volgen: ‘We begrijpen nu ook, hoe het mogelijk was dat de katholieke jongeren een tijd lang de leiding konden nemen, voorgelicht door hun tijdschriften Roeping en De Gemeenschap.’
De niet-katholieke moderne schrijvers kent deze letterkundige geschiedschrijver alleen van één uitgevers-circulaire, want hij noemt naast ‘Nieuwe geluiden’ slechts Marsman met ‘Paradise Regained’, Anthonie Donker met ‘De Episode van de vernieuwing onzer poëzie’, A. den Doolaard met ‘De Wilde vaart’ en Theun de Vries met ‘Westersche Nachten’.
Verder wordt W. Nieuwenhuis voor de leerlingen op de volgende oorspronkelike en indringende wijze gekarakteriseerd: ‘Zijn geschriften kenmerken zich door diepe gedachten in levendige stijl geuit.’
Albert Kuyle is ‘een goed prozaïst in “Van pij en burnous” en dichter van origineele liederen: Broeder met je blije gezicht.’
Antoon Coolen heeft naast ‘Kinderen van ons Volk’ nog wel meer boeken geschreven, maar ‘deze zijn ruwer van inhoud’.
De leerzame auteur betrekt ook buitenlandsche litteratuur in zijn kort overzicht, al doet hij dat op de volgende grappige wijze: ‘Een herleving van het Roomsche tooneel ging van Brabant uit. Deze is echter niet blijvend geweest. Daar de uitbeelding der Bijbelsche gebeurtenissen te veel aan de oppervlakte gebleven is, konden de spelen niet blijven bloeien. Dit geldt niet voor de stukken van Calderon.’
Overigens is alles in ‘kleurige stijl’ geschreven, ‘diep-gevoeld’, ‘klankrijk’ en ‘verdienstelijk’. Mochten de leerlingen hieraan nog niet voldoende hebben, dan kunnen ze gaan grasduinen in het Aanhangsel, waar zij o.a. tot de ontdekking zullen komen dat de Dithyrambe ‘de onbeteugelde uitstorting van de hoogste verrukking is, b.v.: Dithyrambe op het Allerheiligste van Cornelis Broere, en waar zij de Anapest vinden gedemonstreerd door Is. da Costa.
Och, dit boekje zal wel worden gebruikt. De leerlingen weten van niets, vele leeraren ongeveer hetzelfde. Zo wordt er geestdriftig meegebouwd aan de cultuur. En dus zullen de examen-tafeltjes wel spoedig trillen van de lach bij het doorgeven van schoonheids-ontwikkeling in deze trant: ‘De romantische verbeelding van Marie Koenen heeft verschillende verhalen en romans geschapen,
| |
| |
waarvan de motieven aan het Limburgsche leven zijn ontleend. Vandaar dat we werkelijk beleven, wat we van haar lezen.’
H.K.
| |
Dr. Carl Sonnenschein en de crisis.
Wat zou hij nu gedaan hebben?
In de ‘Kölnische Volkszeitung’ schreef Dr. Karl Klinkhammer 'n artikel bij de herdenking van de dag dat Dr. Carl Sonnenschein voor drie jaar stierf. Het slot van dit artikel (‘Am Grabe Dr. Carl Sonnenscheins’) schrijft de Berlijnsche theoloog het volgende:
‘De ellende der menschenmassa's is tot 'n afschuwelijke hoogte gestegen. In het Berlijnsche Wedding-kwartier met z'n kortademig grootstadstempo en verder op in Duitschland en nog verder in geheel Europa, op de geheele aarde, vegeteeren millioenen verarmden, proletariërs, werkloozen, machine-slaven: te zwak en te hongerig om te leven, te gezond nog om te kunnen sterven. Duizenden verhongeren - bevriezen. Raken bewusteloos in de volksverzamelingen waar heesch en wee-van-den-honger om brood geroepen wordt.
En wanneer zij in hun nood hyena's van de ondersteuningskassen geworden zijn en die kassen bedriegen, dan mogen zij, wanneer het uitkomt, nog niet eens in de gevangenissen genieten van de zoo lang verwachte en smeekend afgebedelde warme kamer en het karige voedsel. Slechts de steun wordt hun onthouden. Arme menschen!
Dr. Sonnenschein! Waarom sláápt gij temidden van deze ellende en deze menschenhaat? Grijpt de grauwe ellende daar achter de muren van de talrijke stadsgedeelten, waar de sociaal-onterfden wonen, U dan niet meer aan? Windt het u niet meer op dat zoovele zatte en tevreden burgers zelfs niet meer kunnen begrijpen welke vreeselijke lichamelijke en zielenood daar heerscht? Dr. Sonnenschein! Rond uw graf flakkert met vale schijn reeds de vertwijfeling op. Dr Sonnenschein! Ik bedoel U niet. U persoonlijk niet! Gij hebt tot het einde geleefd volgens den wil van God. Gij hebt geen offer geschuwd om het ‘fiat voluntas tua’ te vervullen. Gij moet nu slapen. Uitrusten. Helaas zijt ge te vroeg, te snel verbrand van ijver, te vlug uitgebloeid in liefde voor Christus. Nee, U bedoel ik nu niet. Ik bedoel Uw geest, Uw apostelvuur. Waar is Uw Paulusgloed bij hen die Uw hooge, Goddelijke zending vervullen moesten? Dr. Sonnenschein? Waar is Uw levenwekkende gloed?
Wat zou Dr. Carl Sonnenschein in deze gruwelijke noodtijd doen? Nu de massa's nog slechts naar de revolutie, naar de chaos, naar de derde Internationale verlangen? Zou Dr. Carl Sonnenschein die vertwijfelden iets verweten hebben?
Dr. Sonnenschein zou het nauwelijks gewaagd hebben om het radicalisme van links en dat van rechts te breidelen; hij zou het niet gewaagd hebben de wilde honger van het radica- | |
| |
lisme in het radicale bloed te temmen met historische wijsheid of dogmatische wetenschap. Met wetenschap kan men vandaag de koortsige pols van ons volk niet meer genezen. Daarmee kan men nu de tafel van 'n proletariër niet meer dekken. Sonnenschein zou nu nog meer dan drie jaar geleden goedheid uitstralen, een voorbeeld van de Christelijke godsdienst zijn. Want de beklagenswaardige millioenen kunnen nu de ware Christusliefde van de Katholieke kerk nog slechts bemerken aan het eigen lichaam, de eigen ziel en de eigen nood. Slechts 'n liefde die geen beperkt spreekuur en geen doopbewijs kent, die verkwistend is, die zich zelf als 'n vanzelfsprekende eisch van het Christendom beschouwt, slechts die liefde kan het radicalisme van de haat overwinnen.
Of Dr. Carl Sonnenschein nu werkeloos zou blijven?
Hij zou er voor strijden dat de Christenen werkelijk Christenen zouden zijn. De moderne ellende laat zich niet door liefdewerken alleen bedwingen. Neen! Tenslotte slechts met menschen die vol liefde naast hun medemenschen staan, die met hen lijden en strijden, en moedig met hen vechten voor de rechtvaardige eischen der menschen.
Strijden als offervaardige Christenen voor de sociale rechtvaardigheid. Dr. Sonnenschein zou nu midden tusschen de weerbare strijders staan, zooals hij het vroeger als politicus reeds deed. Nog meer! Hij zou als leider vóór allen uit stormen!
Als Dr. Sonnenschein nu uit z'n graf kon opstaan, het graf dat omrasterd is door het kortademige tempo van de grootstad, dan zou hij ons allen toeroepen: ‘Katholieken, Christenen, menschen, ik moest wel vroeg van U scheiden; al te snel heb ik mij doodgewerkt. Het is Uw heilige plicht om te volbrengen wat ik volbrengen wilde, maar waartoe ik niet in staat was.’
K.G.
| |
Lood om oud ijzer.
Het schijnt duchtige moeilijkheden op te leveren voor buitenstaanders, om zich een bekeering tot de Katholieke Kerk te realiseeren in haar juiste beteekenis, dat wil zeggen: als een daad van psychische waarde. De eene aanvaller is nauwelijks gesmoord in het zand zijner oppervlakkigheid, of een andere doemt op aan den einder. Ditmaal is het Gr., die in de literatuur-kroniek van ‘Groot-Nederland’ het werk van Van Oosten besprak. Diens ‘verandering van regiem’ lijkt hem een verplaatsing der voorkeur van lood op oud ijzer. De voorliefde van Gr. voor vlotte, kaatsende termen is bekend en hier demonstreert hij die voorliefde duidelijk, maar niet geheel correct.
Hij geeft even later toe, dat hem de gemoeds-ervaringen vreemd zijn, welke hem in de ‘Roomsche’ verzen van Van Oosten worden opgedrongen; dat hij ze niet kent en waarschijnlijk ook niet zal kennen. Juist iets meer dan verwonderen mag het ons, hoe hij dan tot zijn eerste waarde-schatting komt. Hoe kan iets ‘lood om oud ijzer’ lijken aan iemand, die de motieven niet vermag te beoordeelen,
| |
| |
welke een voorkeur voor het ‘lood’ doen ontstaan? Als Gr. zijn incompetentie niet zelf erkend had, wij zouden zwijgen. Maar tegen dit onverantwoorde neutraliseeren van een gemoedsdaad tot een lichtvaardig wisselen van ‘voorkeur’ eischen wij argwaan. Het schuift de katholieke beteekenis van des dichters werk weg: terwille van de vraag om ‘een rauwer, schaamteloozer en beweeglijker boek’ van hem.
A.J.D.
| |
Het vriendje van de morgenwake ofte vande adder en het vercken.
Aan G. Walschap.
Eene ‘P.’ heeft zich de moeite getroost, bekommerd te zijn omtrent mijne grootheid en geleerdheid.
Hij heeft dat zoo maar niet voor eigen ofte civiel gebruik gedaan. Zeer officieel integendeel, in de rubriek ‘ring steken’ der Dietsche Warande en Belfort.
Het ros dat de koene wigand bereed, was het edele prijsdier Marnix Gijsen en de ring die gestoken had moeten worden, de slang op het varken dat ik in de oogen van den grooten romanschrijver die op mij losrende, intusschen was geworden.
De aanleiding tot deze dorpsche feestelijkheid is mijn charge-met-de-klomp op de hypocrisie, ten toon gespreid in het boekje ‘Ons Volkskarakter’ door den meer gemelden heer Gijsen geschreven.
Ik vind het geval niet zoo erg. Het lijkt mij zelfs voor den schrijver van een psychopathen-cyclus een aardige afwisseling zich ook eens met andere menschen bezig te houden.
Maar wat mij in geknor en gesis heeft doen ontsteken, is het feit dat dhr P. mij uitdaagt een tegen-essay te schrijven. Ik zal dat niet doen. Men verwacht hopenlijk niet van een slang dat hij een open deur gaat intrappen. De situatie is tè duidelijk. De heer Marnix Gijsen is, zooals de vrienden zeggen ‘geëvolueerd’ van jong Vlaamsch nationalist tot slippendrager van zijn broodheer België. Na dit oprecht betreurd te hebben, zou niemand zich meer over deze evolutie hoeven te bekommeren zoo dit verder beperkt bleef tot het kringetje der particulier-Gijsensche belangen.
Maar deze heer blééf zich opwerpen als de vertegenwoordiger van een generatie in Vlaanderen. Hij werkte mee aan het boek Vlaanderen door de eeuwen en schreef o.m. het door mij gewraakte essay, waarin de tragische strijd in Vlaanderen schuil ging achter de wolken Brusselsch heeren-parfum dat het kind van den Staat België zoo noodzakelijk acht ter ontknechting van het Vlaamsche volk. Paul van Ostayen heeft gelijk gekregen toen hij de verzen van Gijsen puberteitslyriek noemde.
Floris Couteele z.g. schreef in 't ‘Dagboek van een arrivist’ aan zijn vroegere wapenmakker Gijsen naar aanleiding van diens decoratie tot ‘Chevalier de l'ordre de la Couronne’: ‘Omdat je een relatie bent en sommige menschen misschien langs jouw bemiddeling om nog iets verwachten, zullen ze het allemaal
| |
| |
wel niet in je gezicht zeggen. Maar ze zullen het in ieder geval denken. Ik beschouw je houding als een publieke ergernis voor onze jeugd. Als je op dien weg doorgaat, zal het aan mij niet liggen als je niet moreel ten onder gebracht wordt voor de Vlaamsche opinie.’ En verder: ‘Maar intusschen ben je voor onze studenten het type geworden van den parvenu, die alles verloochend heeft van wat hij eens aanbad. Terwille van de centen, de eer en het succes.’ En: ‘Indien je tenminste gezwegen had over Vlaamsche beweging .... Je bent hoveling geworden, als in Vlaanderen het verzet eindelijk rijp wordt.... Het dagboek was alleen tegen jou gericht. Indien je je koest houdt, blaf ik niet meer .... Ik weet dat het in Vlaanderen niet moeilijk is een beroemdheid te worden als men zich gelijk een hoer gedraagt, in om het even welke partij.’
Welnu, mijn waarde ‘P.’ee, ook indien gij u koest houdt, schuifel of sis ik niet meer.
Maar komt gij mij te na, dan zal ik u in uwen Belgischen Staatsprijskampen-hiel moeten bijten!
AD. SASSEN.
|
|