| |
| |
| |
Antoon Coolen
Christophoor van de moede reizenden op aarde
De duivel is naast hem getreden op den weg. De duivel zegt: - Mij hoeft ge niet te zoeken. Ik zoek zelf naar mijn dienaren en kom hun gewilligheid tegemoet.
De duivel, in het zwart, dat zijn lichaam glad als een huid omsluit en met den korten dubbelen knobbel onder de nauw over het hoofd getrokken muts, is klein naast den reus. Reprobus' vragen worden bevestigend beantwoord.
- Machtiger dan de boeren, machtiger dan de koningen, de machtigste van al, zij vreezen mij allen.
Dit klinkt hoofsch en melodieus, o, deze kleine zwarte zanger. Reprobus kijkt op hem neer, beschaamd zoo lang en groot te zijn en op hetzelfde oogenblik verheugd, dat hij daarom die ontzaggelijke kracht heeft om te dienen. Het zingt in zijn gemoed weer van de goede en gewillige verteedering, daarom staakt hij een oogenblik zijn groote zware stappen en knielt neer voor den duivel:
- Ik zal u dienen.
Reprobus staat op en volgt den duivel. Het licht rijst. Het licht daalt. Nachtelijke landen. Wegen, waarlangs zwarte, bladerlooze boomen staan. Een maan zonder licht. Verkoolde bloemen. Vogels zonder een lied. Een huis waarvan de blinde muren dicht gesloten zijn onder het hoog gesloten dak. Een stilte zóó diep, dat de ademhaling van den duivel te hooren is als de stroom van den wind, die over de aarde strijkt. Zwellend van dankbare vreugde voelt Reprobus diep in zijn instinct dicht bij de macht te zijn, die bovenmenschelijk is en de wereld beheerscht, en deze te mogen dienen.
De duivel zegt:
| |
| |
- Uw lichaamskracht is de grootste. Zijt ge u wel ooit bewust geweest, wat dat zeggen wil, zulk een lichaamskracht te bezitten? De wereld aanbidt die en knielt voor den waarlijken held, die in alle strijdperken overwint. Als ge mij dienen wilt, dan zult ge daarover het hoofd fier moeten dragen. In uw overwinningen zal ik naast u zijn. Door u voor de menschen te vernederen, zoudt ge u beneden de machteloozen stellen, gij die de macht zoekt te dienen? Roem op uw kracht, veracht de zwakken. Bij elke overwinning zal ik voor de juichende wereld naast u zijn en gij zult mij dienen met de vervoeringen van uw vreugd en de schoonheid van uwen hoogmoed. Wees hoovaardig.
Reprobus zegt:
- Ik zal hoovaardig zijn, u ter wille.
- Gij zult u de schatten tot eigendom maken die men u geeft en die gij u rooft. Sluit alles op tot mijnen dienst. De bezittende, die niets afstaat van zijn bezit, is mijn ware goede dienaar. Wees gierig.
Reprobus zegt:
- Ik zal gierig zijn, u ter wille.
- Voelt ge niet de krachten van bedwongen lusten in uw lenden. Waartoe ze bedwongen, gij die de kracht zijt, de veroveraar, die alle vrouwen in de heerlijkheid van haar zachte leden zult bezitten. Als gij uw lusten bedwingt, kunt gij mijn dienaar niet zijn. Leef naar uwe natuur en naar de roeping van het vleesch. Wees onkuisch.
Reprobus zegt:
- Ik zal onkuisch zijn, u ter wille.
- Gij zijt teleurgesteld in de geringe macht der menschen. Toch weten ze, hoezeer de krachtigsten onder hen den dienst van uwe kracht niet waard zijn, zich voorname plaatsen en veel bezit te veroveren. Sta hen in den weg. Er is zooveel wat zij nemen en wat u toekomt. Als gij een goed dienaar van mij wilt zijn, benijd dan ieder die meer is of
| |
| |
heeft dan gij, dit is de eenig goede aansporing om steeds verder te streven en verder te komen. Wees afgunstig.
Reprobus zegt:
- Ik zal afgunstig zijn, u ter wille.
- Gij met uw groot, zwaar lichaam, gij hebt in het verleden te zeer goede spijzen en den veredelenden wijn versmaad, die uwe krachten verhoogen en u de vreugd der edelste geneugten geven. Als mijn macht die der menschen verre overtreft, weet dan, dat ik een meester ben, die lichte, gemakkelijk gegeven diensten vraag. Eet en drink en wees gulzig.
Reprobus zegt:
- Ik zal gulzig zijn, u ter wille.
- Waarom geduld tegenover wat men u aandoet? Hebben anderen geduld voor u? Wreek den hoon. De zachtmoedigen worden getreden. Wie laf zijn, omdat zij ootmoedig zijn van harte, deze slappelingen kan ik in mijn dienst niet gebruiken. De kracht meet zichzelf aan haar toorn. Wees toornig.
Reprobus zegt:
- Ik zal toornig zijn, u ter wille.
- Het leven is te lang en te kort, om zich de geneugten ervan te ontzeggen. Die zich in zijn arbeid haast, haast zich in zijn zweet en vermoeienis. De genoegens worden langzaam genoten. Dit is een zorg, die ik voor mijn dienaars heb bedacht en bereid, om mij goed en waardig te dienen. Wees traag.
Reprobus zegt:
- Ik zal traag zijn, u ter wille.
- Zoo dus, zegt de duivel, uit deze zeven dingen die ik u raad vloeit al het andere voort, dat gij in mijn dienst te doen hebt.
- Ik zal u dienen.
De vleugelen der nachtvogels hebben geen geluid in hun vlucht. De kale boomen langs den weg staan scheef en in
| |
| |
vreemdsoortige gedaanten van sprakelooze menschen. De weg voert naar een vlakte en daar ligt een hout en dicht bij het boveneind van het hout ligt er met zijn middenpunt een dwarshout over. Reprobus bemerkt naast zich een siddering, een vlucht waarin de nachtelijke schemer verklaart. Hij hoort de echo van een woord:
- De heerlijkheden der aarde!
Een verborgen vogel gaat zingen. Reprobus loopt door en roept den duivel. De duivel antwoordt:
- De heerlijkheden der aarde. Niet dààr langs.
Reprobus staat stil. Hij voelt de vrees van den ander, die hij niet verklaart en waarover hij vragen gaat. Een beangstigde stem fluistert:
- Nee, wees gerust, niemand is machtiger dan ik, tenzij hij, die dit teeken gebracht heeft, die op het kruis heeft geleden en mij erin heeft overwonnen.
Als Reprobus het kruis is genaderd is de duivel verdwenen en aan den einder schieten vermiljoenen schichten in een witten hemel boven het traag rijzen van den zonnerand. Een leeuwerik stijgt. De groote, starende oogen van Reprobus ondervragen tevergeefs het kruis, dat de aarde teekent. Zijn ontzaggelijke handen betasten het tevergeefs en vinden de kracht niet, die hij dienen zal. Met leeg gemoed zit hij verloren in het groot verdriet, dat er geen macht ter wereld is, volstrekt en grooter dan eenige andere, die hij waardig dienen zal.
Voorbijgangers in den morgen zien den reus en willen hem op zijn ontzaggelijke, gehavende verschijning liever vermijden. Maar hij roept hun toe:
- Waar kan ik hem vinden, die het kruis heeft gebracht en er op heeft geleden?
Een waanzinnige, die dit vraagt. Een waanzinnige, die verder zwerft. Een spotter roept hem toe:
- Die op het kruis heeft geleden? Hij is er op gestorven en leeft niet meer.
| |
| |
Waarom vreest de duivel hem dan zoo? De duivel zal geen doode vluchten. Iets van een vaag besef en het ontzag van eerbied dringt tot Reprobus door: als de duivel hem vreest, die op het kruis is gestorven, heeft deze dan den dood overwonnen. Een vraag, waarop hij geen antwoord vindt, die hij in zich klinken laat op de maat zijner zware stappen. Er is een man langs den weg gekomen, die hem op zijn herhaalde vraag eenigen tijd aankeek en hem zei:
- Ga tot den kluizenaar van het land, hij is een heilige en dient uw gekruisigde, hij zal u onderrichten.
Reprobus knikt.
De voorbijganger zegt:
- Broeder in het geloof!
Reprobus vraagt:
- Geloof?
De voorbijganger zegt:
- Ga tot den kluizenaar.
Als Reprobus, verder gegaan, menschen tegenkomt, vraagt hij hen naar den kluizenaar en vele handen hebben hem de eendere richting gewezen. Reprobus heeft het onuitputtelijk geduld van zijn voeten. Hij trekt langs akkers en door bosschen. Hij zwerft langs de wegen. Hij bereikt, telkens opnieuw gewezen, een vallei, waar hij den kluizenaar aantreft, die, het baardig hoofd in een monnikskap, in een kemelharen pij onder een boom voor zijn hut gezeten aan zijn avondmaal bezig is en gepelde sprinkhanen doopt in eene houten nap gevuld met zout. De kluizenaar ziet den reus, de kracht van diens schouders, het hangend hoofd, waarin de oogen en de mond groot open zijn. Reprobus zegt:
- Hem wil ik dienen, die op het kruis heeft geleden.
- Goed, mijn zoon, doe boete.
- Ik versta geen boete.
- Versterf u, mijn zoon.
- Ik weet van geen versterving.
- Mijn zoon, waak en bid.
| |
| |
- Als ik lig is mijn slaap groot en diep als mijn kracht zelf en wat moet ik bidden. In mijn kracht wil ik dienen.
- Gij zijt geroepen in uw kracht?
Reprobus zwijgt op dit woord. De kluizenaar zegt:
- Gij wilt Christus dienen en uw hart staat open voor de traagheid en de bekoringen van den booze.
Reprobus vraagt:
- Wie is Christus? Wie is de booze?
De kluizenaar ziet op en kijkt den hoogen reus in de oogen. Vervolgens kijkt hij naar diens ontzaggelijke handen, naar de kracht der geweldige borst.
De kluizenaar zegt:
- Ieder is in zijn natuur en kracht geroepen. Hoort gij een geruisch van water?
- Ik hoor het, antwoordt Reprobus.
- Ga op dit geluid af. Dan komt gij aan een woeststroomende, gevaarlijke rivier, waarover geen brug geslagen ligt. Velen, die over de rivier willen, verliezen er hun leven in. Bouw u op den oever een hut en wees de nederige dienaar van allen die komen, door hen van den eenen oever naar den anderen te dragen. Dan zijt ge met uw geweldige kracht de dienaar van alle menschen en zult gij het koninkrijk van Jezus Christus zien.
Reprobus is gegaan en aan een oever der rivier gekomen. Uit boomstammen die hij uit een pijnbosch in het stroomgebied der rivier heeft gehaald, heeft hij zich een hut gebouwd. 's Avonds, voor zijn hut gezeten, voedt hij zich met visch, die hij, wijdbeens en diep gebogen staande in den stroom, met zijn onontkoombare handen heeft gevangen. Nu overdenkt hij de woorden van den kluizenaar over de bekoringen van den booze, in een vaag besef van onderscheid tusschen goed en kwaad. Waarom had hij bereidwillig de gewaande machtigen der aarde gediend en den duivel zonder aarzeling alles toegezegd wat hij vroeg, en waarom kan hij
| |
| |
geen boete en versterving doen en waken en bidden. Hij overdenkt, hoe verschillend van natuur deze dingen zijn, de dingen van kracht en geweld die men vraagt kan hij doen met de vermogens van zijn groot lichaam. Boete, versterving, waken en bidden, ze zijn hem vreemd en Reprobus staart op zijn groote handen: hij wil zich zelf verloochenen en niets zijn dan kracht voor anderen.
Als er menschen den oever naderen, bukt Reprobus voor hen, een praam, een lastdier, meer is hij niet. Hij torst en tilt. Beladen doorwaadt hij de rivier langs den verkenden weg met zijn stok, waarop hij leunt, zoekend van rotssteen tot rotssteen. Na den arbeid wil hij geen belooning tenzij het brood, dat hij met brokken van allen verzamelt, om het te eten bij de visschen, die hij dagelijks vangt. In weer en wind, in koude en stormen is hij voor allen bereid, een onwankelbare vaste, zwijgende kracht, een kracht waarin hij zelf blindelings en vertrouwvol gelooft. Een veilige schutse, sterker dan de wind, sterker dan stroom en tegenstroom, geplant in de bruischende kolken, onwrikbaar in zijn vasten gang. Reprobus, gedoemd tot de geringheid van dezen dienst, tot den durenden zwerftocht van oever tot oever, een dubbel doel, dat hij blijvend nadert, om het blijvend te ontwijken. Altijd klinkt zijn naam in den roep der menschen aan den oever, de verworpene die tot hulpvaardigheid geroepen wordt, in dezen roep van zijn naam wordt hij, tot zijn doel gekomen, van den doem van zijn naam in zijn taak bevrijd.
Het licht daalt. Het rijst. De dagen gaan, de seizoenen. De buien en het kwâweer van het laat, koud getij deren hem niet. Zijn hut staat krakend in de stormen, de wind fluit met hooge fijne stemmen door de openingen der boomstammen, en er is het eeuwige groot geruisch van het stroomende water. Stemmen, geluiden, waarop Reprobus, verweerd en gehard in zijn hut gezeten, zich vaag bezint, zonder meer dan den klank in de eentonigheid van diens weemoed te ver- | |
| |
staan. Er is een nacht, van deze groote stemmen vervuld, waarin op het hooge zwiepen van een teisterenden wind Reprobus het rein geluid hoort van een kinderroep, die, zacht doordringend, uitstijgt boven het geweld van de wateren.
- Reprobus, draag mij over!
Kan dit zijn in den nacht? Reprobus, naar buiten getreden, staart in de doorwoelde en doorbruischte duisternis. Hij heeft zijn roep, den roep dien hij tot herkenning langs de rivier laat klinken, en die onbeantwoord blijft. Hij heeft het zeker misverstaan en in het hooge gillen van den wind zich den roep verbeeld. Maar nauwelijks is hij weer in zijn hut gezeten, of de roep van een rein stemmetje, dat als een wonder in het rumoer van stormen, van water en wind zich in den nacht doet hooren, herhaalt zich:
- Reprobus, draag mij over!
Een heldere roep. Een angstlooze roep. Een blije roep. Een kind, dat zijn nood en gevaren niet verstaat, dat niet om hulp roept, maar om een spel. Reprobus, naar buiten getreden, brult tegen de stormen in den roep van den overzetter met de diepe o- en oe- en de scherpe ie-klank. Hij doortast en doorzoekt opnieuw het donker. Hij loopt rondom de hut, gaat in de richting van de loeiende rivier, kruipend, om in het duister het kind niet over het hoofd te zien. Het is een uur van vergeefsche marteling, en moedeloos gaat hij ten laatste weer de hut binnen, waar hij neerzit in het besef eener droefheid, die hem gaat overmeesteren. Voor een kind. Een kind dat gevaar dreigt en dit gevaar niet ziet. Reprobus heeft geen licht om te ontsteken voor een klein baken. Hij heeft niets dan de woeste maar ontoereikende kracht van zijn stem, die door den storm wordt overschreeuwd. Hoe ter wereld kon het stemmetje van het kind boven den wind uitstijgen? Terwijl hij neerzit hoort Reprobus nu zeer dicht bij opnieuw de muziek der stem: - Reprobus, draag mij over!
| |
| |
Met een sprong is hij buiten en spant de oogen in, om het teeken van het kind te zien. Maar dan wordt zijn hand aangeraakt door een handje, koel en zacht als het blad van een bloem. En de stem, die hij driemaal hoorde, zegt:
- Reprobus, terwijl gij mij zoekt, heb ik u al gevonden. Een kind. Reprobus vraagt niet, verklaart niet. Zijn heele kracht is een blindelingsche daad van onmiddellijke gehoorzaamheid. Hij tilt het kind, dat, lichter dan een veertje, geen last is en dat klein zit op de vlakte van zijn schouder. In zijn geheven hand heeft Reprobus een armpje en een beentje tegelijk, om het wicht vast te houden en het te steunen, dat het in het gevaar gerust zal zijn bij hem en zijn kracht. Er gaat een siddering door hem heen bij de aanraking der koele leden van het kind, het kind, dat het eene armpje om zijn hals probeert te leggen. Stom in het huilen van den wind boven het bulderen der rivier daalt Reprobus voorbij de schoeien in het water af en zoekt met den stok den weg voor zijn zware voeten. Vlagen van regen geeselen en verblinden zijn gezicht. Tusschen hemel en aarde is het één groote opstand van water, dat Reprobus doorwaadt. Hij weet zeker den weg te kennen. Verzwakt hij echter, om de teederheid en de hulpeloosheid van het kind en zijne verantwoordelijkheid ervoor om het veilig te dragen? Hij wordt in het geweld bevreesd en onzeker en moet zich in de getelde schreden vergissen, omdat hij, zich opwerkend tegen den tegenstand van wind en water, niet vordert en even ver van den anderen oever verwijderd blijft. Zijn angst neemt toe, naarmate hij zijn vergeefsche schreden zet. Voor het eerst gevoelt hij dat hij zich moet inspannen en het angstzweet gaat hem uitbreken, als hij plotseling bemerkt, dat zijn inspanning tekortschiet. Het water verzet zich tegen zijn beenen, het klimt tegen hem op. Het tast naar de hoogte van zijn hart met handen en krachten, die hem terugdwingen. Zijn ontkrachte beenen onder zijn diep voorover liggend lichaam worstelen tegen
| |
| |
het geweld, waartegen hij zich niet opsleepen kan. In de neergudsende regen voelt hij zich zinken onder den van oogenblik tot oogenblik toenemenden last van het kind, een zwaarte, die zijn schouder martelt en pijnigt en plettert. Hij aanvaardt het in zijn ervaring, zonder het te kunnen gelooven of begrijpen, dit kind weegt zwaarder dan alle menschen, het weegt als de last der wereld, waaronder hij zich voortsleept, breekt en bezwijkt. Hij voelt het water over zijn borst gestegen. Zijn tastende stok vindt geen steunpunten meer, hij dreigt voorover te storten in de diepte van het water, dat rijst in de hoogte der golven rondom hem. In de oorverdoovende schreeuwen van den wind en de ongebonden melodieën van den regen zingt bij zijn oor vertrouwd en helder de reine stem:
- Reprobus, zijt ge bevreesd?
Is het het kind, dat naar zijn zwakte vraagt, vraagt de wereld het hem die hij torst, de vraag ontneemt hem zijn laatste krachten en zinkend in het water roept hij om hulp in zijn ontreddering, in zijn blinde tasten tusschen twee oevers. Maar een kleine kinderhand op zijn hoofd doordringt hem met een vernieuwde kracht. Het bestuurt en leidt hem naar een hervonden bodem waarlangs zijn voeten rijzen gaan. Rijzen. Hij sleurt zich uit het water op, sleept zich voort en eindelijk, op den anderen oever belandt, stort hij, het kind van zijn schouder nemend, languit neer. Nu klaagt hij, uitgeput en hijgend tot het kind:
- Ik dacht om te komen; als ik de heele wereld op mijn schouders had gehad, had ik niet méér kunnen lijden.
- Reprobus, antwoordt het kind, gij hebt meer dan de wereld gedragen, gij hebt den schepper gedragen der wereld. Ik ben de heer Jezus Christus. Van uw naam bevrijd zult gij van nu af aan Christusdrager heeten, Christophoor. Plant op den oever der rivier den stok dien gij draagt, en gij zult mijn teeken zien.
Waar is het kind gegaan? Als de dageraad doorbreekt over
| |
| |
het gestild geweld, heeft Christophoor geslapen? Geslapen onder den rozenstruik, die naast hem staat geplant. Een kind heeft gezegd: Christophoor, de wereld heeft het in het kind gezegd, de moede reizigers, zwervers tusschen twee oevers, tusschen twee vaderlanden, geteisterd door storm en duisternis, vóór den nieuwen dageraad, waarin de rozen geuren, bedauwd, fonkelend in de zon en hun teedere schaduw geven over het licht van twee groote, vragende oogen onder een laag voorhoofd en boven een open mond.
|
|