De Gemeenschap. Jaargang 9(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 403] [p. 403] Anton van Duinkerken Mijn dochtertje zei: dood Het woord, dat ik het zwaarst van al verdraag, Dubbel onwelkom uit een kindermond, Schrijnt mijn geheugen als een open wond, Bloot voor den wind, naakt in een regenvlaag. Hoe leert de kleuter, daar zij nooit iets derft, Dit allerbitterste begrip verstaan? Je vader weet wel, dat hij dood zal gaan, En moeder weet het van zichzelf: zij sterft. Grootmoeder sterft en zusje sterft en zij, Die aan het venster tikken of je komt, Staan in hetzelfde doodsboek opgesomd, Want niet één naam is van Doods fluist'ring vrij. Namen van ouden noemt hij in den wind, Als 't regent en het eerste blad verdort, Doch nu de lente bloeit, nu 't zomer wordt, Leert hij zijn eigen naam aan 't staam'lend kind. Ik was het niet, noch ook mijn vrouw, die sprak Den donk'ren klank. Zij heeft hem nooit gehoord Van anderen, maar vormde zelf dit woord En trok het kinderlijke voorhoofd strak. Zij zag mij aan. Haar oogjes werden groot Van een ontzetting, die zij ergens las. En ik, die stil met haar aan 't spelen was, Weet nu voorgoed: mijn eigen kind gaat dood. Vorige Volgende