De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
I.Elias staat in de schoolpoort. De zon valt over zijn schouders naar binnen, scheert stof en pluis van zijn bournous, en danst er mee vooruit over de gezeten knapen. Hun hoofden zijn oplettender gebogen, en zij trekken tersluiks een plooi over het hoopje dadels dat naast hen ligt. De profetenschool is vervuld van kinderlijke vrees, van grage begeerte naar goedkeuring en hoofdknik. Als zij de verzen dreunen, trekken hun oogen spits naar rechts, waar de Meester in het deurgat staat. Josaphat, hun leeraar sprak hen dikwijls van Elias, hoe hij de Koningen vermaande, en hoe zijn oor luisterde naar stemmen uit de toekomst. En nog gisteren vertelde Josaphat hoe de mannen van Ochozias tot asch, tot stof, tot een verstuivend niets werden, toen de dubbele bliksem uit Elias' oogen hen trof. Hoe de vijftig vermetelen door vijftig vermetelen gevolgd werden, en hoe ook hun vleesch schroeide tot een glinsterend vuur. En de derde vijftig, zij hadden Elias als een adelaar in hun midden toen zij keerden voor de Koning. Een adelaar, die met zijn vleugels schaduw sloeg over den koning die voor hem betelde, en zingend de zuilenhal van het paleis verliet, toen de Koning reeds schreide in zijn doodsuur. Elias had niets tot Josaphat gezegd. Hij had zijn wijsvinger naar de lippen gebracht, en de hand op de neigende borst gelegd. Toen maakte hij een teeken dat Josaphat door zou gaan met de heilige verzen. Hij luisterde naar de val van de klinkers en naar de zwaai van zang en tegenzang. Zijn | |
[pagina 391]
| |
oogen gingen langs de jonge gezichten, waaraan een beginnende baard uitstond. Dan wenkte hij Josaphat, en deze volgde hem door de poort, onder de arcaden. Zij zaten daar tezamen, en terwijl de bellen van de kernels klingelden over de markt, sprak Elias over de rechtvaardigheid en over de kracht Gods die is in de gave der profetie. Josaphat was de laatste leeraar die hij bezoeken zou voor hij naar Galgala zou gaan, om daar te wachten op Gods nieuw bevel. Zijn woorden waren nog dringender dan gisteren en daarvoor, toen hij in andere scholen wet en regel naliet, een nieuwe geest die de knapen bezielen zou. Josaphat heeft hem bij de mantel gevat, als wilde hij hem weerhouden van nog harder waarheid en nog stuggere voorzegging. Maar Elias rijst op, en richt zijn gelaat naar de blauwe hemel, terwijl Josaphat hem de sandalen vaster bindt. Dan gaat zijn vinger weer naar zijn mond, en zijn hand naar het hart, en steekt hij schuin de markt over, zonder om te zien.
Elias wandelt naar Galgala. Hij loopt door de dadeltuinen en langs de abrikozenboomen. Hij klopt de ezel op de rug die de boom aan de put rondzeult, hij staat stil onder de granaatappelboomen die tusschen de vruchten bloedroode bloesems maken voor een nieuwe oogst. Hij weet dat nu Eliseus zijn ezeltje aandrijft over het zand, om tijdig bij hem te zijn. In den geest zond hij hem immers drie dagen terug de bede hem tegemoet te komen. Met grooten spoed. Zwaar vallen zijn stappen in het zand. De wegen hellen alle naar het Westen en zijn oud lijf voelt de brand van de zon. Van de horizont komen paarden aan. Witte paarden die van een breede vlek tot dravende stippen worden, tot schapen, tot ezels, tot paarden, wit en veel. Zij gaan voorbij naar het Oosten. Er zijn twee mannen die de vele teugels in hun handen knelllen en die snuiven in het | |
[pagina 392]
| |
waaiende stof. Het hoofd van Elias deint mee met de paardenstappen, het valt zachtjes van links naar rechts, van boven naar beneden. Hij neuriet. En terwijl hij zich langzaam draait naar de verlaten horizon, beginnen korte woorden te leven op zijn lippen. Woorden als paardenstappen, deinende, dravende woorden, wit en blij. ‘Wagen, wagen, zoete wagen’, neuriet hij. ‘Paarden, paarden, zoete paarden’. Maar vanwaar de woorden komen weet hij niet, en niet waarheen zij gaan. Ze draven voor hem uit naar de horizon, zachtjes huppelend en vallend van stap in stap. Zoo zingt Elias zijn weg door het stuifzand, langs rotsrand en kameelenweg. Tot aan de bocht van de weg zich het ezeltje teekent, het ezeltje waarop de forsche Eliseus rijdt. Elias staat midden op de weg als Eliseus afspringt. Zij leggen de handpalmen tegen elkander, en, met de ezel tusschen hen beiden vervolgen zij Elias' weg. Zij loopen tot zij de muren van Sichem's huizen zien. Dan zitten zij op de rand van een put, en terwijl Eliseus de bokkenhuid laat dalen en water put, begint Elias te spreken. ‘Het is tijd’, zegt hij. ‘Jahwe roept mij naar Galgala, en daar zal mijn weg nog voor mij liggen. Ik ging rond door de scholen, en mijn voeten zijn vermoeid. Ik zag de paarden draven door de woestijn, en mijn hart benijdde hun gang en hun sterkte.’ Dan wordt zijn stem zwaarder, geladen met onbekende vreugden en met onbekende verschrikkingen. Zijn baard trilt onder de val der woorden, zijn handen teekenen de gang der elementen over de aarde. Het is de toekomst van Israël, en het klinkt wreed in de ooren van Eliseus, die gaarne het geluk en de blijdschap zou willen hooren in deze profetie. Het is een lange, klagende roep die Elias uitzendt over de wereld, en die hij weer terug ontvangt in de uitgestoken hand: een vogel wiens vlucht niet werd gezien tegen de hemel, en die keert in de | |
[pagina 393]
| |
verborgenheid van zijn nest. Zij zitten tezamen tot de avond hen naar Sichem ziet gaan. Daar talmt Elias op de drempel van het vereerd en gastvrij huis, en hij wijst Eliseus de sterren en hun gestelde baan. Zijn gebaren teekenen de melkweg na, en de deur achter zich sluitend, zegt hij nog eenmaal, langzaam en donker: ‘Het is tijd!’
De morgen daarna richt zich de mensch op van zijn akker, en hij wijst zijn buurman de twee die voorbijgaan; de mannen Gods die de toekomst kennen, en wiens wandel heil brengt over het land dat zij voorbijgaan. Een boer heeft zijn zaden over de weg gestrooid, een dikke, grijze laag, en van achter de haag ziet hij toe hoe de twee over de zaden schrijden, en ze zoo bestemmen tot een overgroote vruchtbaarheid. Als zij uit het gezicht zijn werpt de gelukkige zich languit neder, en zijn handen garen het zaad weer in de korf. Het zaad, dat hen droeg, het zaad, dat zij zegenden, het zaad dat nu sterker zal zijn dan de hagel en de zandstorm. Zij komen in Galgala. Hun naam klonk vooruit over de heuvels, en in de schaduw van de poort wachten de leerlingen. Achter hen aan gaan zij over de markt. Dan staan zij in een dubbele haag rond Elias, en ieder van hen zegt hij eenige woorden over daden en geest. Het is met Eliseus alleen, dat hij de poort weer nadert om verder te gaan. Hij voelt dat hij de vermoeienis hier in Galgala achter laat. De vermoeienis en de droefheid die hem in den nacht beving. Tegen zijn schouder stut hem Jahwe, en die kracht is hem als een mispelaren stok onder de hand. Er zijn blauwere strepen in het blauw van de lucht, cirkels die elkander raken en elkander steunen, tot een spiraal die onzichtbaar hoog zijn einde heeft. Hij weet dat het een van de vele wegen is die Jahwe vloerde naar Zijn tent. De weg die de geest zonder moeite klimt en daalt, maar die nimmer een lichaam zal dragen. Hij ziet op zij, naar het zor- | |
[pagina 394]
| |
gelijk gelaat van Eliseus. Veel ging van Elias in hem over, deze uren dat hij sprak over hun wondere taak: roede en bloem te zijn in Jahwe's hand, hardheid en zoetheid in zijn mond. Een schrik en een blijdschap voor het volk van Israël en voor de volken die rondom wonen. Hij verklaarde hem hoe de geest der profeten een accoord moet vormen met de geest van Jahwe en hoe liefde noch vriendschap, teederheid noch genegenheid hen mag weerhouden van hun vermanend werk. Nu staat dit gelaat volgeschreven met gedachten en vrees. Elias bedenkt dat de mond die thans droevig gesloten is, zich dra zal moeten openen voor het aanschijn van machtigen en verhevenen, en hoe Eliseus rechtop zal staan voor die hem bedreigen of bedriegen willen. Zal hij sterk genoeg zijn? Zal hij staan waar Elias stond, en zal zijn woord sláán, zooals het woord van Elias sloeg? Morgen zal hij niet meer naast hem gaan... Morgen... Vannacht was Jahwes mond aan zijn oorschelp, en werd hem openbaar dat dit zijn laatste nacht en zijn laatste dag zou zijn. Hij is niet bevreesd. Hij kent de tred van Jahwe en Zijn gestalte, en niets is er aan hem dat verborgen dient te blijven. Het einde wenkt, en hij buigt zich van verlangen over naar dat einde. Naar de rust, de klaarheid, het koele wandelen onder het tentdak der Eeuwigheid. (Slot volgt.) |
|