| |
| |
| |
Antoon Coolen
Christophoor van de moede reizenden op aarde
Deze geweldige vent, deze reus met beenen als boomen, een groot, zwaar lijf, de kracht van ontzaggelijke schouders, en, neerhangend daartusschen, de kop met den platten schedel, het laag voorhoofd en de groote naar beneden getrokken oogen. Hij is gegaan van streek tot streek. Hij heeft de wouden doorzworven en in hun muziek den naam gehoord, dien de geheimzinnige stem van het leven hem heeft gegeven: Reprobus. Vorworpene, hij hoort er den dreunenden klank van terwijl hij de zware voeten zet. De goede blik van zijn oogen verandert er niet om, zijn gezicht niet. Hij voelt den klank van den naam als regen en wind over de verlatenheid van woestijnen. Hij fronst het kort voorhoofd en ziet naar de wolken omhoog, alsof er de wegen in geteekend liggen, die zijn voeten moeten gaan. Zijne schouders dringen naar den hemel toe, dit is misschien een martelende opstandigheid, die kracht moet getoomd en bedwongen. Daarom plant hij den zwaren rug tegen een boom, plaatst de beenen naar voren, zijn kop hangt nu nog lager, en voor de kracht van zijn rondgetrokken rug gaat de aarde bewegen, de losgewoelde wortelen stijgen traag, en uit den hemel boven hem scheurt een kruin neer, de hellende boom daalt langzaam en stort vervolgens brekend en gesplinterd op den grond. Nadien neemt de reus den boom op den schouder. De kracht, die naar bezigheid streefde, ligt bedwongen en belast, het levende hout, daaronder trekt een nauwelijks gebogen man door de buien langs de wegen verder.
Heeft het zin zich tegen een boom te verzetten, zijn kracht aan hem te meten en hem te overwinnen? Heeft het zin
| |
| |
een boom, die geworteld en levend gelooverd staat, uit te rukken tot den dood en mee te voeren om de tevredenheid van een last te hebben voor het geteisterd ongeduld van schoeren en van schonken? Reprobus heeft zich uit boomstammen dikwijls een hut langs de wegen gebouwd, die hij weer verliet voor zijn ongeduld. Hij weet in den drang van zijn bloed, in de veerkrachtige gespannenheid van zijn spieren, dat hij naar een macht zoekt, groot en volstrekt, om er zijn kracht dienstbaar aan te geven. Hij heeft naar die macht gevraagd aan dieren en aan boomen. Hij heeft er naar gevraagd bij menschen, die, verwonderd en een beetje angstig, in zijn groote onverstane oogen keken. Reprobus mompelde daar woorden bij, machtelooze woorden, die zijn gedachten niet uitspraken, zijn gevoel niet. Het gevoel, van in zijn kracht en natuur tot zijn taak geroepen te zijn, dit is de doem van zijn naam, dien hij niet anders voelt dan als een noodzaak tot zwerven naar zijn doel, dat hem bevrijden zal.
Hij is uit de woestenijen en uit de wouden langs de akkers gekomen, waar het graan zwaar ruischt van den goeden groei der rijpheid, een schoone, diepe melodie, waarnaar hij luistert. Zijn groote, domme goedheid knikt, een ontwortelde boom valt, een reus staat in het koren, dat rondom hem stroomt voor den wind, zonder dien te ontvluchten. Misschien is dit de gezochte macht, die de woeste gronden ordent tot regelmaat en vruchtbaarheid onder den zingenden hemel. In de bebouwde landen staan de hoeven langs paden en wegen verspreid. Zij staan naar de verte, voor de glooiingen, op den heuvel, in de sidderende nevelen doemen zij op met de lange, lage daken. Reprobus is langs de wegen genaderd. Hij zag de vormen uit de sluiers klaarder worden, gebondener en minder geheimzinnig, en trad tot voor de poort nabij aan de trage knorrende varkens en de vlugge witte kippen rond den mestkuil, en zag bij de stallingen menschen komen en gaan. Op de klanken van zijn
| |
| |
keel en het zwaaien van zijn armen is men met rieken en stokken op hem afgekomen, om den zwervenden bedelaar te verjagen. Reprobus laat zich knuppelen en ziet, starend, de oogen vergroot, neer op het gewoel en op den dans van spaden en rieken. Een voerman rijdt zijn geladen kar binnen. Het aangevuurde paard heeft de vaart erin, om door den drabbigen bodem van den ingang en langs den mestkuil niet te blijven steken, maar voor het gedrang en gevecht bij de poort moet de voerman inhouden. Als er nadien ruimte is vrijgemaakt, trekt het paard tevergeefs de strengen strak, de wagenwielen zitten tot ver aan de spaken vast in de modder. Een zweep ranselt de schonken van het paard en de spanning van het trillende achterlijf, de pooten, ver achterwaarts, trappelen in de vergeefschheid der krachtsinspanning. De voerman grijpt het paard bij het gebit, hangt achterover aan de teugels, zoodat de kop van het paard, den bek opengewrongen en de oogen wild en schichtig in de hoeken, zich naar voren rekt en heft. Reprobus heeft het aangezien. De reus treedt naderbij. De groote hand aan den behaarden arm grijpt een wielspaak en tilt subiet zonder merkbare inspanning de kar uit den kuil. De in zijn houding bijna overloopen voerman moet ijlings terugspringen voor de vlucht, waarmede het bevrijde paard de kar nu optrekt. Daar is de boer gekomen, die stom en wijdbeens dreigend staan blijft en toeziet, en voor wien er stilte en rust komt in 't rumoer en lawaai. De boer geeft vervolgens zijn gesnauwde bevelen en er verteedert iets tot ontroering in het gemoed van Reprobus als hij ziet, hoe zonder verzet deze boer onmiddellijk gehoorzaamd wordt. Dit is de gevonden macht op aarde, heerschend, bevelend en volstrekt, die hij dienen zal.
En de volgende dagen dient hij. Een knecht, een daggelder. Hij ziet den boer in het veld treden langs de wiedsters, die in de barre hitte haar werk op zijn verschijning ver- | |
| |
haasten. Hij ziet den boer treden langs den rijpenden rog, die zich voor hem heft en voor hem buigt, die zijn handen streelt. Er is een roep, er is de schatering van honderdduizend bazuinen van licht, die den sidderenden hemel met de wuivende aarde verbinden. Als nadien de boer Reprobus gebiedt het koren te maaien, dan staat Reprobus met de zeis en den pikhaak voor het graan stom te zingen in zijn juichend gebeente, stikkend van ontroering en eerbied voor de menschelijke macht, die het graan tot rijpheid gebiedt en het beveelt, geoogst te worden, en die macht zal hij dienen. Reprobus maait. De reus hangt aan armen en beenen over de brandende aarde gebogen, zijn zeis en zijn pikhaak zijn hem een zingend licht in de handen. Tusschen de verbreeding van zijn bezige schouders hangt zijn kop naar de diepte, de groote, naar de laagte der wangen getrokken oogen starend over de drukke stippeling en het rennen en dansen der korenaren, waar hij als een trage storm langs trekt en die, terwijl hij voortschrijdt, zijn hart raken en streelen en gewillig geveld voor zijn voeten vallen. Geen maaier houdt hem bij. Als een wig drijft hij naar voren en verovert zijn eenzaamheid in een vrij gebied, waar hij alle krachten achter zich laat en de ruimte en breedte heeft, om gang voor gang, bunder na bunder te vellen. Nadien, in den avond, houden zijn groote handen het brood klein geborgen en boven die handen is de trage, malende beweging van zijn kauwende mond en het staren van zijn groote vochtige oogen, die den spot en de afgunst der anderen niet zien en alleen oplichten als de boer nadert en
voorbijtreedt. Reprobus gevoelt den blijvenden vrede van zijn standvastige vreugd, waarna hij zich onder de warme sterren overgeeft aan den vasten slaap, waaruit de dageraad hem wekt voor nieuwen arbeid.
Maar een dag in het geraas van den boer hoort hij in diens drift de teleurstelling over den overvloed van den oogst, die de waarde ervan voor de markten vermindert en hem
| |
| |
zijn woedende spijt doet uitspreken over de hooge sommen der pacht en de belastingen, die hij moet betalen. In Reprobus' handen jeukt een plotseling verdriet, waarin zijn arbeid stil valt. Hij staart den boer aan. Diens gezicht en de mond daarin zij niet meer gesloten en beheerscht in het sterke bewustzijn van een volstrekte macht. Reprobus hoort zich toegeschreeuwd en hoort de bittere, scheldende kwaadheid en den nijd in de stem van den boer, die nu voor hem verschijnt in zijn zwakheid en de poovere beperktheid van zijn gewaande macht. Reprobus laat zich op hetzefde oogenblik niet meer bevelen. Geen zweepslagen kunnen hem drijven en doen gehoorzamen. Hij ondergaat het geweld van den dwang als een zwakheid en lafheid, die hij niet eerbiedigen kan en die hij als een armzalig iets in zijn gemoed diep moet verachten. Zijn hoofd hangt naar zijn borst, de mond is open en met eindelooze verbazing en teleurstelling stelt hij de vraag, of de boer dan niet de machtigste is en wie er machtiger kan zijn dan hij? Er is plotseling een diepe stilte over de landen en de wegen. En reeds los van dit onvolwaardig, geplaagd gebied, waar gescholden en gevreesd en vertwijfeld wordt en menschelijke krachten geen orde stichten en zoo wankel zijn, gaat Reprobus, doof voor alle bevelende geschreeuw, den tragen dwang na, die zijn voeten gebiedt. Hij treedt den akker af. Zijn zwerfdrift is in de schroeihitte langs de gebrande droge wegen, waarvan de grond barst en stuift onder den sleeptred van zijn zware voeten. De wegen van den heeten wind zijn zichtbaar door den onverkoelden, ritselenden haver. Boven de daken beeft de zindering der weerkaatsing van het daverend licht. Onder de hooge zon volgt Reprobus de zeer verkorte vlek zijner schaduw voor zijn voeten, waarop hij, het hoofd
diep omlaag, nederziet. De schaduw vóór hem verkort snel.
Achter hem daalde de zon. De sterren rezen en trokken
| |
| |
in kringen weg voor het drijven der groote maan, in het water lag het blanke maanlicht voor de vloeiende diepte van den verklaarden hemel. Voor hem rees de zon.
Rijzen en dalen van het licht. Landen en wateren, en de menschen langs de wegen, die hem verbaasd en spottend antwoord geven op zijn zonderlinge, onbegrepen vraag.
- De machtigste in het land dat is de koning, daar moeten allen aan gehoorzamen.
Daar moeten allen aan gehoorzamen. De getrokken en gebaande wegen leiden naar den koning toe, de wegen waarlangs hem op gebogen en geknechte schouders de schatten worden gebracht voor de grootheid en voornaamheid van zijn levensstaat.
Reprobus is deze wegen gevolgd en aan de schaduwrijke lanen gekomen van olmen en platanen, die hij doorkruiste langs groen-omzoomde zeer groote vijvers, waarop zwanen drijven, den bek aan den gebogen hals naar de veeren der borst gericht en het hoogmoedig smal oog scherp gevestigd op de stille pracht van hun spiegelbeeld. Witte en blauwe hortensias, leliën, rozen waarvan de bladeren vallen in de zware stilte der paarse schaduwen vóór het rijzen van sparren als toortsen naar den hemel, en in de verte de bevende regenboog in de millioenen vonken der sluiers boven de ruischende fonteinen. Terrassen, en trappen van breede treden, gesloten gelederen van krijgers in het harnas, gespeerd en gehelmd. En voor de rijen van ramen in de gestrekte gevels, de zwarte ronde gaten der zwijgende monden van opgestelde kanonnen. Als Reprobus, dit voorbijgegaan, voor den in zijn zetel liggenden koning is getreden, voelt hij zich niets meer dan verkommerde schamelheid. Hij stort neer. Onder zijn lichaam voelt hij de kilheid van koud marmer, waaraan zijn ruige kracht ligt neergestrekt. En de verbaasde koning kijkt in de tweevoudige stamelende, smeekende vraag van vergroote, dier- | |
| |
lijke oogen in het boven den vloer geheven gezicht van den gevallen reus. Bevelen klinken. Men wil hem verwijderen. De uiteinden van speren dalen op hem neer, een minutenlange dracht van vergeefsche slagen en stompen. Reprobus' handen komen over den vloer gestrekt naar voren. De koning ziet in de doorgroefde handpalmen de stomme, stralende taal van goede, gewillige dienstbaarheid. Dit dwingt hem in een kort gebaar den arm te heffen, waarna dienaren en lijfwachten terugtreden. In de suizende stilte zeggen de oogen en handen van Reprobus tot den koning niets anders dan de gedurige
herhaling: u wil ik dienen. Van marmer en van gewapende soldaten ommuurd is er een plotselinge verhouding tusschen den slaaf Reprobus en den heerscher in zijn koninklijken zetel. En de koning zegt tot zijn omgeving: - Zou het niet dwaas zijn, een slaafsche onderworpenheid als deze, die geweldige krachten moet kunnen ontwikkelen, tot ons voordeel en tot ons plezier, zich niet dienstbaar te maken?
Een roekeloos hoveling zegt:
- Uw rijk is daarop gebaseerd.
Dit is zijn laatste woord aan het hof. De koning gebiedt, dat deze liggende reus den verjaagden dienaar vervangen zal. Dienstbaar. Sterker dan bij den boer gevoelt Reprobus den huiver eener groote, verteederende ontroering en hij legt zijn gegroefd voorhoofd op het marmer.
De volgende dagen dient hij. Een knecht, een hoveling. Hij kan een draagstoel vervangen, bereid de glorie van den vorst op gehoorzame armen te dragen. Hij heeft geen geslepenheid van geest en geen sierlijkheid van vernuft, om den koning te vleien en te vermaken. Hij vermaakt hem met zijn lichaamskracht in het spel, dat de koning voor hem verzint. Hij is bereid tot worstelen, als dit van hem gevraagd wordt, en kraakt de tengerheid van zijn tegenstander, die tot den strijd is gedwongen. Zwaarden en netten
| |
| |
hebben geen vat op zijn kracht, die zich in den weerstand vergroot, de zwaarden breekt, de netten verscheurt en den overwonnen tegenstander op één hand in de hoogte getild naar den koning draagt. De borst van den reus is breed en gespannen. Als hij, achterover, op armen en voeten steunt op den grond, is zijn groot lichaam als een brug van basalt, waarop men tot vermaak van den koning een kanon plaatst en afvuurt. Reprobus hoort het wegratelen der davering van het schot, daarin versterft de nagalm van den stillen juichkreet zijner onderworpenheid. Hij voelt het nuttelooze en de ijdelheid, waartoe zijn kracht wordt gebruikt. Maar de koning heeft een ernst in de bewondering en het gestreeld hevig pleizier, dat hij een kring van hovelingen van uur tot uur verbaast met een zoo ontzagwekkende kracht, die zich zóó onderworpen in zijn dienst heeft gesteld, dat hij dag en nacht voor al zijn fantaisieën over hem kan beschikken.
Dicht bij een door rozen omkranste zuil staren onder het kort voorhoofd twee oogen boven een open mond naar de woeste ontbindingen van orgiën. Lichamen, wijn en rozen, verkoeld onder wuivende waaiers en het ruischen van doorwoelde harpen. Reprobus staart naar den koning, dien hij bewondert en eerbiedigt om zijn edel gebaar en de welluidendheid van zijn stem en al de schoone voornaamheid zijner verschijning. Als de koning verlangt, is zijn verlangen vervuld. Als hij bevelen wil, is zijn bevel, uit de oogen afgelezen, voorkomen door een dienenden reus, die hem voor elke dienstbaarheid met vergroote oogen zijn dankbaarheid betuigt.
Maar in een plotselinge stilte is een troubadour voor het midden der tafelen genaderd, glimlachend naar de aanliggende gasten, wier gezichten luisterend naar hem zijn gericht. Hij tokkelt geringe, even doorzingende donkere tonen en zingt daarbij met lichte vloeiende stem van de liefde en haar ontrouw en vervolgens de ballade van de kleine
| |
| |
maagd, die door Moene den duivel belaagd is en verleid. Reprobus, die naar den koning staart, ziet hoe deze verbleekt en snel met de hand het voorhoofd aanraakt, de borst, de linker en de rechterschouder. Op dit oogenblik voelt Reprobus zich plotseling van een onrust vervuld, alsof de macht, die hij dient, in hare bevreesdheid verkleind is. Hij luistert niet meer naar den troubadour. Hij vergeet op de bevelen en verlangens van den koning te letten en wacht de uren af, totdat de lichten verbleeken en de laatste rozenbladeren, wentelend in den val, neerdwarlen op de dronken slapers. Als de koning nadien, opgestaan, naar de hooge vensters wandelt en de zware gordijnen opent voor den schemer van den nacht, nadert Reprobus hem. Voor de angstige vraag in de oogen van den reus grinnikt de koning, een kwaad pleizier licht in de troebelheid van zijn vermoeide oogen. Reprobus stelt de vraag, of er iemand machtiger is dan de koning, voor wien de koning bevreesd kan zijn? Neen. En waarom hij hem dan verbleeken zag en het vreemd teeken maken onder het lied van den troubadour? De kleine koning ziet met inspanning van de oogen op naar den reus, die voor hem staat. De koning hoort het woord duivel. Het wordt driemaal gezegd, driemaal maakt de koning hetzelfde teeken op voorhoofd, borst en schouders, in de bleekheid van zijn gezicht komen de trekken bloot van zijn vrees en zwakheid.
- Ja, zegt de koning, de duivel is machtiger dan ik.
Reprobus zit nadien op de trappen van het paleis. Op de open vlakte der terrassen voor de lanen van platanen en olmen en de gazons stort de doorlichte, warme zomerregen neer; daarin zit Reprobus; hij voelt deze goede stroomende vertrouwdheid, die alle geuren losslaat van liefelijke bloemen boven den donkeren, zwaren geur der doorregende aarde. De nachtelijke schreeuw van een pauw klinkt achter de boomen. Daarop zijn er voor Reprobus herinneringen
| |
| |
aan wouden en woestijnen, aan de hitte der korenvelden, aan het goed innig uur, waarin de handen het verdiend avondbrood hebben gehouden. De herinneringen vormen vage trage beelden, lang aanschouwd, totdat de vaalheid van het morgenlicht de boomen, de parken, den minderenden regen grauw verklaart. Reprobus staat op om heen te gaan. Zijn hart zegt:
- Nu zoek ik den duivel.
(Wordt voortgezet.)
Elsa van Hagendoren
|
|