De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Zesde hoofdstukHet is een lange reis van Belem naar Bahia de Todos los Santos. Het is een reis van vier en vijftig dagen, die dezelfde zijn. Pater Mattheus de Moura, de reisgezel van Pater Roelandsz sedert Lissabon, had een droefgeestig karakter, en zwijgzaam. Hij zag den langen dag het water spoelen, en, als er regen viel op zee, de druppels vallen op het water. Geen wind verjoeg hem van zijn vaste zitplaats bij de reeling, geen voedsel of drank stemde hem vroolijk; hij had geen behoefte aan eenig gezelschap. Rolandus was voor hem een socius in kloosterlijken zin en hij bejegende hem daarom altijd minzaam, maar zocht geen gesprek met dezen Noorderling, die weinig Portugeesch verstond en zelfs den tongval van het Latijn niet verstaanbaar na kon bootsen. Hollanders zijn barbaren voor een man uit Lissabon. Zij worden in de Compagnie van Jezus wel uw broeder, zij voeren wel denzelfden droom over de zee als Portugeesche padres, maar de natiën, waarin het Rijk van God geschon- | |
[pagina 267]
| |
den is door ketterij en twist, zijn niet zoo edel van nature, noch zoo klaar van geest als onbedorven landen. Ook was de weemoed van den duldzamen Rolandus zonder drift. Hij kende het heimwee niet naar een vaderland, dat achter hem lag. Zou hij dus ooit het heimwee kennen naar het vaderland, dat geenszijds den horizon wacht? Brazilië. Pater de Moura dacht aan hooge waaierpalmen en aan zielen, dorstig naar het water der genade. Rolandus breide netten met de schepelingen, en zorgde slechts, dat zijn gezel in alles voorging, omdat hij kennelijk een man was, die beleefd bejegend wilde zijn. Wat kon hij méér voor hem doen? Iemand ziet water, altijd stroomend water, met wit schuim, wanneer het dreigend wordt, of donker grijs, wanneer het rustig is, of rood en paars in het rood en paars van den avond. Hij leest in dat water zijn droomen, maar de ander, die zich naast hem buigt over de reeling en ook lezen wil, verstaat de teekens van den droom niet, of leest andere woorden dan de droomer las. Wij zijn niet allen gelijk naar het lichaam, en ook naar den onwaarneembaren geest zijn de verschillen zoo groot, dat zelden een mensch op een ander gelijkt, en dat er wel nooit een gevonden wordt, met wien men zich vereenzelvigen mag. Pater de Moura is een ander mensch en vraagt dus op de eerste plaats, dat men het andere eerbiedigt. Dit vragen alle andere menschen. Rolandus voegde zich er naar, ofschoon hij van nature gemeenzaamheid zocht, en niet uitmuntte in eenige hoedanigheid tenzij in die, welke aan goede menschen gemeen zijn. Hij voelde soms de dagen van de reis alsof het ademende dieren waren met een zwaren warmen ademtocht, maar meestal bleef hij gelijkmoedig als een man, die niets verliet en ook niets zocht op deze wereld. Zijn ouders had hij niet bekeerd, en ook zijn zuster niet; hij wist voortaan, dat men niet zelf het doel stelt van zijn leven. Wij zoeken iets en wij vinden het niet, maar de gelatenheid in het verdragen van dit leed kan vruchtbaarder zijn dan de vondst. Wij | |
[pagina 268]
| |
weten het niet. Een Ander beschikt. Rolandus dacht aan Brazilië. Dan zag hij warm geblakerd zand. Eens vroeg hij aan een schepeling of daar de menschen in gewone huizen woonden, maar de schepeling begreep zijn vraag niet. Toen vroeg hij het aan Pater de Moura. Die zag hem aan met vreemde oogen, haalde de schouders op en antwoordde: ja. Wat komt het er op aan? De zon ging onder in het water van de zee, tot veertien dagen na Driekoningen. Toen kwam er zwaar weer. Eilanden lagen in het grijs verschiet. Op 24 Januari 1664 kregen ze Bahia in zicht. 's Nachts lag het schip voor anker bij de kust, waar een vuur brandde. De schepelingen waren op de reis niet tot het katholiek geloof bekeerd. Rolandus sprak vergeefs met hen over de Kerk, een enkele schuchtere maal. Ze lachten er niet om, maar zeiden, dat de kerkschen minder deugden dan de dapperen, en dat het beter was, zijn lijf te wagen op de zee, dan zijn geest te verdoen in laffe veiligheid, die slechts aan priesters geld opbrengt. Hiertegen bracht Rolandus in, dat ook de dappere niet roekeloos mag zijn, en dat de wager van zijn lijf dubbel behoedzaam blijven moet voor zijn eeuwige ziel. Doch dan nam het gesprek een wending en zocht hij gezelschap bij Pater de Moura, die zweeg. Zoo was de reis geweest. Zoo zouden ook de eerste jaren zijn van het verblijf. Er stonden huizen in Brazilië. Er stonden houten woningen en factorijen. Heele steden. Bahia had twee kerken, één van den bisschop en één van de Paters, die onafhankelijk waren. Dan stond er nog het collegie, waarin men Portugeesch sprak en alleen het nieuws uit Portugal vernam. In twee jaren tijds kwam er geen brief uit Vlaanderen of Brabant. De eenige, bij wien Rolandus vriendschap vond als vreemdeling was de sterrekundige Pater Valentinus Estansel uit Polen, die zei, dat op den hemelbol veel zonderlinge rijken liggen, maar dat er nergens Portugeesche hoogmoed was te vinden. Hierom prijst men den hemel schooner dan | |
[pagina 269]
| |
de aarde, en noemt men het uitspansel rein. In het heelal hebben de Portugeezen weinig te beteekenen. In het collegie zijn zij heer en meester. Vreemdelingen verdragen zij niet. Zij meenen vast, dat onze goede Zaligmaker een Portugees zou geweest zijn, wanneer hij zich op aarde had geopenbaard in al zijn goddelijke glorie. Nu hij vernedering zocht, werd hij jood. Hollanders hebben hun vaderland, waar de wind waait, doch Portugeezen vinden het hunne slechts dáár, waar men naar Portugeesche zeden leeft. Het kostte Pater Roelandsz moeite, zich hierin te schikken, maar toen op 21 Juni, Sint Aloysius-dag van 1666, de commissaris van den Generaal der Compagnie van Jesus, Pater Antony Gonsalvez, hem naar het binnenland liet gaan, geschiedde dit met woorden van den hoogsten lof over zijn kloosterdeugd. Ook werd zijn vaardigheid geprezen in het maken van werktuig, meubelen en huisraad en zijn bekwaamheid voor het moeilijk leven. Rolandus wist, dat hij van nu af eenzaam zou zijn, maar was hij de laatste jaren niet aan eenzaamheid gewend, al leefde hij met velen onder eenzelfde dak? In Juli vertrok hij landinwaarts, te paard langs den oever der San Francesco-rivier naar het zuiden. Daar was geen beschaving. Maar dieper zuidwaarts nog was Paes Leme voor eenige jaren over de bergen van Mantiqueira getrokken en had daar nieuw gebied voor Portugal veroverd. Hier ontdekte Laorenço Cartanho Taques goud in 1663. De Minos dos Cataguas trokken berooide lieden uit het moederland, en nu kwamen de Portugeezen niet meer talrijk aan te Bahia en te Pernambuco, doch Rio de Janeiro werd de meest gezochte haven van Brazilië, wegens de goudvelden van Minas Geraes. Daar was een oorlog ontbrand tusschen de bewoners van San Paolo en de nieuw gekomenen, die men emboabas of indringers schold. De streek tusschen het nieuw gewest en Bahia had geen mensch ontgonnen. Er woonden menscheneters in die streek, de | |
[pagina 270]
| |
stam der Tapuya's, die geen huizen bouwden, doch zichzelf in de wouden verscholen, en leefden bij kudden, als dieren. Kleederen kenden zij uit behoefte noch schaamte, ze liepen moedernaakt, maar hun huid was harig als van wilde beesten. Door Portugeezen werd op hen geschoten als zij naderden. De lijken vond men echter nooit, want ook hun eigen afgestorvenen waren voor deze onbeschaafde menschen een voedsel, dat zij gaarne tot zich namen. Tot dusver was hun nimmer het geloof gepredikt. De paters hadden immers enkel huizen bij de kust en noodigden daarheen de inboorlingen door geschenken. Zij leerden dan terzelfder tijd als de waarheid ook beschaafde levensvormen. Vroegere pogingen van paters om zich aan te passen aan de wildernis, droegen gering resultaat, en eindigden gewoonlijk met een nutteloozen marteldood. Om deze reden had de Commissaris voorgeschreven, dat de paters zich niet dieper landinwaarts zouden begeven dan de conquistadores. Thans echter eischten de verhoudingen een minder omzichtige werkwijze. De wouden langs de Rio San Francesco wilde geen soldaat verkennen, zoolang niet een priester hem was voorgegaan. Daarom werd aan Rolandus, op zijn verzoek, toestemming verleend, zich te vestigen onder de wilden en met hen te leven volgens hun gewoonten, voor zoover die niet streden tegen de christelijke wet of eerbaarheid. Honderd en dertig mijlen trok hij eenzaam naar het zuiden, gewapend met een soldatengeweer. Verder droeg hij slechts zijn brevier en in een kleine kist zijn kelk en misgewaad. Hij hield den waterkant, om niet verdwaald te raken in het oerwoud, en sliep bij een vuur, als hij moe was. Dit was de moeilijkste reis van zijn leven, zwaarder dan destijds door de sneeuw der Alpen te voet, toog hij nu te paard door de zwoelte van dampend groen en bedwelmende reuken van rotheid. Hij voedde zich met wat hij vond of schoot, weinig kieskeurig, en slechts op zijn hoede tegen vergif. Zelden zag hij een mensch, die dan | |
[pagina 271]
| |
schuw vluchtte. Nooit hoorde hij, negentien dagen lang, eenige taal. Verpoozing vond hij alleen als hij bad, en 's avonds, als het koeler werd en hij zijn voedsel ging bereiden op het nachtvuur. Soms reed hij urenlang langs wilde bloemen, een enkele maal door hoog stekelig kruid, dat het paard verschrikte en hemzelf boven de loodzware laarzen in de knieën prikte. Weldra dacht hij niet meer, zooals een mensch denkt, maar was hij leeg van hoofd, doch vol instincten voor zijn lijfsbehoud, een stuk natuur geworden. Als hij dit plotseling ontwaarde, bad hij tegen de bekoringen der wildernis en den duivel des vleesches. Reed hij door open plaatsen langs den stroom, waar hij de sporen van groot wild in het oeverzand zag, dan kwam hem soms een oude herinnering weer voor den geest: hoe hij de koningin van Zweden had ontmoet, of hoe hij Joost van den Vondel geknield had gezien in de kerk. Behielp hij zich met bloedige handen bij een vleeschmaal van zijn buit, dan zag hij plotseling het tafellinnen van Josina Franks, dat op een schuifplank in de kast lag, en eenmaal, toen hij een groot weiland overstak, meende hij, dat hij dicht bij Delft was, en de trekschuit vinden zou. Uit zulk gedroom wekten hem de geluiden van de warmte. |
|