op de zevende dag en die hij wit en heerlijk waschte op de dag van Zijnen Onvolprezen dood.
En gij, die het woud der kruisen ziet rijzen, weet gij aan welk kruis gij Gods beeltenis geslagen hebt? Gij hebt hen uitgekleed, naakt en tot die staat, die slechts moeders en echtgenooten past te kennen, omdat zij Uw livrei niet dragen wilden. Gij hebt hen gegeeseld, omdat zij U niet wilden dienen in de legers van Uw lust naar geld en bezit. Gij hebt hen met de scherpe dorens van de armoede en de miserie gekroond, omdat zij het teeken niet droegen van de slavernij om uwentwil. Profeten waren er onder hen, en gij hebt ze gesteenigd. Een Sebastiaan was er onder hen, en gij hebt hem opnieuw doorschoten. Een Petrus en gij hebt hem opnieuw gekruisigd. Een Agnes, en gij hebt haar opnieuw onthoofd.
Als een kudde wolven hebt gij hen voor U uitgejaagd, en nu er geen weg en geen schuilplaats meer te bekennen valt, slacht gij hen af in dit dal van den dood.
Ziet, hoe hun gestalten rijzen tegen den bloedigen horizon: de werkeloozen, de paupers, de dieven uit gebrek, de overspeligen uit broodnood, de moordenaars uit vertwijfeling. Hun geklaag vult den avond, en het sluipt achter u aan, nu gij terugkeert tot het feest dat gij onderbreken moest.
En nu, in den avond, ziet de verheerlijkte Christus rond. Hij zoekt zijn Joseph, die van Arimathea en die van overal is, opdat hij aan hen zal doen, wat hij eens aan Christus deed: hen bedden in aardes-schoot, tot de gezonde gongslag der wederopstanding zal klinken. Maar Hij ziet Zijn Joseph niet. En dan herinnert Zijn Eeuwige Herinnering hem aan den avond, toen, hoe Zijn lichaam rustte in menschenarmen en hoe koel de aarde was onder Zijn lijf. En Hij komt, onzichtbaar in de schemering, en zonder te vragen neemt Hij de lichamen, zooals ieders eigen moeder ze zou genomen hebben, zoo brekelijk voorzichtig, en zoo van eer-