De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Vierde hoofdstukHet luwe weder van de Junidagen maakte de reis door Holland dragelijk. Rolandus bleef een dag te Delft en trok toen door naar Amsterdam; den wagen had hij voor een lage schuit verwisseld, hij zag aan elke zij de dotterbloemen op den weirand, soms zoo dicht aan boord, dat hij ze bijna met de hand kon plukken. Kort na den middag ademden de weien in de hitte. Hij zag de trilling van de warme lucht. Daar ginds in den Braziel zou het veel heeter zijn, maar naar men zegt is er de zon zoo stekelig niet, omdat er minder dampen hangen. Hij overdacht het vreemde, dat nu komen ging en waarvan hij zich geen enkel beeld kon vormen, terwijl de beelden van het eigene vervaagden tot herinneringen. Een aanlegplaats, waar landlieden stonden en werkgereedschap uit de schuit geladen werd onder het toezicht van een dikken Hollandschen boer, gaf hem een | |
[pagina 79]
| |
schok in het gemoed, als voelde hij het heimwee reeds naar deze eenvoudige gezichten, die hij niet meer zijn gewone ontmoetingen wist, doch de laatste. Zou hij nooit hier wederkeeren en ditzelfde zien? De lossers deden geduldig hun werk, de boer bleef rustig staan, zijn handen op den rug, ook toen de schuit vertrok. De zomer maakt de leden traag en op het land is weinig dat tot haast gebiedt, zoo lang het nog geen hooitijd is. Rolandus had wel willen wuiven naar dien onbekenden man, maar die zou hem toch niet begrijpen, stevig als hij daar stond in de eenzelvigheid van zijn loom denken. Een wagen kwam om het gereedschap mee te voeren; intusschen was de schuit weer verderop geschoven door de vaart, die urenlang hetzelfde uitzicht gaf aan beide kanten, tot eindelijk de Westertoren aan den einder stond en groeide, naargelang men naderde. Te weten, dat men nooit meer zien zal, wat men ziet, vermoeit op den duur het gevoel en daarom was Rolandus blij, pater De Visscher op de ka te zien, die met hem reizen zou van Tessel naar het Zuiden. Zonder veel woorden gingen beiden naar ‘de Zonnebloem’, het huis der Compagnie van Jesus aan de Brouwersgracht, van buiten niet te onderscheiden van elk heerenhuis. De deur opende zich echter op een kloosterlijke koelte, die slechts bewaard wordt in gangen waar nooit gespeel of gestoei van kinderen is en in ruime kamers, waar zware raamgordijnen nederhangen tot de planken van den vloer, zoodat het licht en het geluid gedempt wordt. Er is in ieder huis een eigen tocht, waaraan de lucht gehoorzaamt. Wie vele woningen is ingetreden en wie in vele bedden heeft geslapen, wordt voor dien adem der huizen gevoelig en onderscheidt den vrede van den twist, reeds vóór de bewoners te hebben gezien. Ook voelt hij de benauwdheid van de kleinbehuisden, en hoe die een verdrukking voor de ziel wordt. Hij hoort de dreigende geluideloosheid van in schamelte gedragen armoede, die nog het mom van weelde | |
[pagina 80]
| |
zoekt te voeren. Hem waarschuwt de koelheid van vertrekken, dat hier nooit het warme minnespel bedreven wordt en hij verstaat de zwijgzaamheid van muren: als zij gefluisterde geheimen bewaren, kan een geoefend oog het hen aanzien. Het deed Rolandus' ziel en lichaam goed, nu hij binnentrad, voor het laatst van zijn leven wellicht, in de kuische onbewogenheid van het silentium der vromen. Er is in die stilte geen nijd. Zij hangt in heel het huis, alsof zij inviel na een schoon gezang, waarvan de zin nog duurt, wanneer de woorden zwijgen. Deuren gaan dicht, die ons ontvangen hebben. Deuren gaan open en werpen ons uit in den plicht. Wij hebben nergens een verblijfplaats hier op aarde. Alleen ons hart mag rusten in het hart van God, wanneer wij moegedoold het hemelsch vaderland betreden. Zoo is elk mensch een bedevaarder op de levensreis: Wy syn doch pelgrims allegâer,
Wy hebben hier geen vaste steden,
't Is hier al droefheyt voor en naer
Soo langh wy syn beneden.
Wat is het leven van ons al
Dan hier eens komen en weer scheyden?
Den wegh loopt door het tranendal,
Die ons naar huys sal leyden.
Wel wist Pater Poirters het goed, wiens woorden in Rolandus zongen, nu hij aan het huis te Boxtel dacht, hetwelk hij nooit meer zou betreden en aan het huis te Cromvoirt, waar bij Gerrit van Hoogerlinden de zijnen thans woonden en ouder werden, zonder dat ze hem, den paap, ontvangen wilden. Hij was een uitgestootene. Nu ging hij naar den Braziel een stoute reis ondernemen, niet zonder gevaar voor het leven, maar noch zijn vader noch zijn zuster had | |
[pagina 81]
| |
hem uitgenoodigd voor een laatst vaarwel, en hij kon zich de trekken niet verbeelden zelfs van hun ouder geworden gelaat. Het is een harde wil van God, die ons vereenzaamt, opdat wij Hem te dieper zouden toebehooren. Alle gezelschap op de levensreis, alle verpoozing en alle gesprek gaat voorbij en telkens blijven wij alleen, wanneer wij kort te voren nog met velen waren. Dit is het oogenblik van U, mijn God, wanneer wij niet meer van de menschen zijn, zelfs niet meer hun broeder, niet meer hun dienaar, niet meer hun zoon, omdat zij genoeg van ons kregen, daar wij nog te weinig hadden van U. Gij voert de ziel in de woestijn, wanneer Gij met haar spreken wilt. Uw orde is de orde van Melchisedech, die zonder vader was en zonder moeder, zonder geslachtsboom, maar deze droeg zijn offer op voor Abraham en ontving de tienden van al diens bezit. Hij alleen wordt de koning des vredes genoemd, omdat hij niet gebonden is aan de verlangens en bedoelingen der menschen, doch een afgezant uwer eenzaamheid, God. Uw stem spreekt in de stilte. En wie uw stem vernomen heeft kan niet meer van zichzelven zijn en niet meer van de anderen. Hij heeft geproefd, hoe zoet gij zijt en op zijn lippen is de smaak van het andere flauw. Zoo bad Rolandus, toen er op zijn kamerdeur geklopt werd en Pater Laurens van den Krijtberg binnentrad, die in de negen jaren sedert hun afscheid een grijsaard was geworden, diep in de zeventig gebogen, maar altijd even welgemoed als vroeger, toen hij Jacob naar het huis van Josina Franks begeleidde om hem zijn kamer te wijzen. Hij sprak, alsof zijn leerling nog een jongen was en vertelde hem veel over den voortgang van het heilig geloof te Amsterdam en over Vondel, vragend of Rolandus nog zoo vurig van den dichter hield als toen. Zijn studie had hem heel wat lezenstijd benomen, zei de leerling, ook waren weinig nieuwe boeken aangekocht in het Zuiden wegens het groote prijsverschil. De boeken dààr zijn niet zoo duur als hier, omdat de waarde | |
[pagina 82]
| |
van het geld verschilt. Nu kon Pater Laurens vertellen, dat Vondel tot suppoost der bank van leening was benoemd en nog steeds verzen schreef zoo schoon, als ware hij vervuld van den heiligen Geest. Zijn taal is klaarder dan de taal van menschen. Woorden van engelen zijn het, die de muziek van vogelkelen vonden! Hij heeft geheel op rijm een boek geschreven over God en godsdienst, zoo helder als nog nooit in Nederland geschreven was, ook door de meest geleerde theologen niet. Het merg der godgeleerdheid steekt daarin, zei Pater Laurens en zijn oud geheugen bleek nog frisch genoeg voor nieuwe poëzij, want gansche brokstukken zei hij van buiten. Ze waren immers oude kennissen, Vondel en hij, en het gebeurde wel, dat iets uit hun gesprekken in het rijm sloop, al wist geen van de beiden later meer, wie eigenlijk de eerste zegsman was geweest. Nog vóór hij henen ging uit Amsterdam, hoe kort zijn tijd ook was, moest Jacob zeker lezen wat de dichter van de heerlijckheijt der Kercke had geschreven, want hierin overtrof hij niet slechts alle meesters van den ouden en den nieuwen tijd, maar hierin overtrof hij Vondel! Nog zooveel geestdrift in een zoo bejaarden man te zien, stemde Rolandus gelukkig. Hij voelde zich opnieuw een kind, dat alles nog verwacht, en geen ontgoochelingen kent. Toen hij dit uitsprak, keek Pater Laurens hem aan met de ernstige blijdschap van grijsaards, bewerend, dat de wereld ontgoochelt, omdat zij voorbijgaat, maar dat het leven verheugt, omdat het eeuwig duurt. Hieraan mocht Jacob altijd denken, hij zou dan meteen wat beter het woord van Sint Ignatius begrijpen: hoe walgt mij de aarde, wanneer ik den hemel beschouw. Den morgen daarop, in de kerk van den heiligen Franciscus Xaverius, waar hij de heilige Mis las, had Jacob Roelandsz een diepe ontroering: hij zag er Vondel zelf, den dichter, op een stoel geknield en rustig in gebed. Helaas, dat hij den man niet spreken kon om hem te danken voor | |
[pagina 83]
| |
dat ééne vers tenminste, waarin hij sprak van ‘hongersnoot, en dorst, en last op reis getorst.’ Thans wachtte hem, onwaardig bekeerling en onwaardig priester van de Compagnie, eenzelfde last op reis. De boot lag onder Tessel zeilree voor het zuiden; eenige uren nog en hij zou Amsterdam voorgoed verlaten. Mijn God, twee menschen, die elkaar niet kennen, en de een is de kracht van den ander. Gene heeft het woord, dat de ziel opent voor uwe genade. Deze heeft Uw stem, waarmee hij zegt: dit is de kelk van mijn Bloed, van het nieuwe en eeuwige verbond, geheim des geloofs, dat voor u en voor velen vergoten zal worden tot vergiffenis der zonden. Zoo sterkt de een den ander in Uwe gemeenschap, die Gij van alle tijden hebt gewild, opdat zij onvergankelijk zou zijn tot Uwe glorie. Anderen wachten aan den opgang van de zon, anderen aan haar ondergang, maar allen vinden elkander in Uwe genade. Een huis in Brabant hebt Gij leeggeroofd, omdat aan U het recht is op den eerstgeborene, een hart hebt Gij ontdaan van zijn diepste genegenheden, omdat Gij alleen alle genegenheid tot U moogt trekken, maar gij zondt Uwen dienaar uit naar landen, die hem onbekend zijn en naar volkeren, wellicht onwillig om hem te ontvangen. Maak ons bereid te gaan, wanneer Gij roept. Belet ons te vragen, waarom en waartoe, want Gij alleen, o Heer, kent het goede, dat wij elkander aandoen en weet het kwade, vanwaar Gij ons heenjaagt over horizonten. Gene weet niet, wat deze hem dankt en beiden zijn onder uw oogen bijeen in hetzelfde gebed en in dezelfde liefde. Wie naast ons gaan op onze levensreis verstaan onze stem niet. Voor U echter is al het goede eenzelfde muziek van lof en offerande. Aanvaard, o Heer, machtige God..... Rolandus schreef dien laatsten dag een brief aan den zeergeleerden hoogwelgeboren heer Karel v. Straten te Leuven, waarin hij hem groeten beval voor zijn ouders en verzuchtte: ‘o, dat ten minste de geest van Franciscus Xaverius me | |
[pagina 84]
| |
niet ontbrak! Doch ik moet geduld oefenen tot in Portugal, ter wille van het kettersche scheepsvolk. Later, wanneer uwe edelheid goed voor mij bidt, zal ik wel eene andere levenswijze aannemen; want ik hoop dat de scheepslieden onderweg Roomsch-Katholiek worden. Omtrent mijn ouders kan ik u niets mededeelen. Ik zou ze u slechts nogmaals kunnen aanbevelen, wist ik niet, dat dit geheel overbodig ware.’ Het schip te Tessel trof gunstigen wind. Reeds op den dag der aankomst van Rolandus koos het zee. Het was een Zondag, den zeventienden Junidag van het jaar onzes Heeren 1663. |
|