De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Derde hoofdstukMen achtte het in Antwerpen niet oirbaar, dat de Compagnie van Jesus die studie bekostigen zou. Dit kon slechts aanleiding zijn tot het gereed verwijt van Timotheus Roelandsz aan de paters, zijn zoon te hebben omgekocht voor hun Gezelschap. Ook Jacob oordeelde het beter, niet van patersgeld te leven, zoo lang hij nog geen pater was, opdat hij vrij zou blijven staan in de beproeving en zichzelf onafhankelijk besturen, zooals het voegt aan een meerderjarigen man. Verwanten, die voor hem betalen wilden, had hij niet; zijn vrienden waren weinig talrijk en geen grootbezitters. Maar kon hij niet het voorbeeld volgen van den Heiligen Ignatius van Loyola, die immers in dezelfde streek gebedeld had om studiegeld? Dat zulk een handelwijs niet zondig was, had op verzoek van Sint Ignatius zelven de Parijsche Sorbonne beslist. | |
[pagina 16]
| |
Hij trok van huis naar huis waar katholieken woonden, dikwijls afgewezen, soms met een kleine gift veel lange lessen toebedeeld, enkele malen gul ontvangen en uit ruime beurs bedacht. Een jonge vrouw uit Waalwijk was niet katholiek, maar sprak nochtans met hem, toen hij haar huis bij vergissing bezocht. Zij was het Roomsch geloof niet ongenegen. Hij liet haar een boekje achter, dat zij terug bezorgde met de boodschap, méér te willen hooren, en nog voordat hij naar Douai vertrok, deed zij haar plechtige geloofsbelijdenis. Zoo zag hij voor de eerste maal de werking van de genade, wier middelen God kiest gelijk het Hem behaagt, soms door een wonder, dat de wereld in roering brengt, een andere maal door de vergissing van een mensch. Jacob verheugde zich hierover zeer en dankte den hemel, omdat zijn bedeltocht niet hem alleen verrijkt had met stoffelijk goed, doch daarenboven deze vrouw uit de dwaling gered. Bij Jean de Roo in de Schoolstraat had hij zijn kamer, hij hoorde des morgens de lessen van Pater Jacobus Maseau, die de logica doceerde, en 's middags die van Pater Wilhelmus de Brouck. Iederen avond was hij in de studie verdiept; de weinige brieven, die hij naar zijn zuster schreef, bleven gemeenlijk onbeantwoord, zoodat hij hooren moest van anderen, hoe het gezin uit Bokstel was vertrokken en zich te Cromvoirt gevestigd had, ten huize van den meester, Gerrit van Hoogerlinden, een vijand van het Roomsch geloof, maar een goed vriend van Jacobs vader. Te Bokstel was nu Samuel de Wael beroepen. Dit nieuws werd hem eerst later door een schrijven van den meester zelf bevestigd, die hem verzocht, eens naar Cromvoirt te komen, vooral om zijn zuster Maria te zien, immers ‘haer hert verlangt daer na als een visch naer 't water’. Maar toen was het voor hem te laat; na zijn voltooide studie in de wijsbegeerte, was hij op 26 September 1858 toegelaten tot het noviciaat te Mechelen, waar hij tot Juni van het volgend jaar verbleef. Hij hoorde er de wonderen | |
[pagina 17]
| |
van Sint Xaverius verhalen; ook werd er voorgelezen uit diens brieven, en hoe hij aan den Pater generaal der Sociëteit geschreven had uit Indië: ‘Stuur mij toch Nederlanders, want dit zijn de beste.’ Hij wist nog welk een diepen indruk vroeger reeds het heilig leven van Xaverius op hem gemaakt had en in zijn hoofd schoot weer het vers van Vondel over ‘hairekleedt, en koorde, en endloos bidden en waecken’, waardoor hij eenmaal aangespoord was tot zijn voornemen. Nu was hij lid der zelfde Compagnie als Sint Franciscus en hij schreef daarover op zijn zusters verjaring een brief aan zijn vader: ‘Nieuws te schrijven valt hier niet, maar van Indië's apostel Franciscus Xaverius en van de wonderen, die het God behaagt door dezen zijn dienaar te verrichten zou ik een brief niet slechts, doch gansch een boek kunnen schrijven.’ Het zou hem lief zijn, zoo hij zelf werd uitgekozen voor den vreemde, maar een gehoorzaam religieus wacht af naar de beschikking van zijn meerderen en volgt zijn eigen lusten zelfs niet in het goede. Naar Antwerpen geroepen vond hij daar in het professenhuis den ouden pater Franciscus de Smidt, den leidsman van Josina Franks, reeds blind geworden en alleen nog maar in staat tot het hooren der heilige Biecht. Een maand heeft Jacob Roelandsz hem gekend. Hij stierf den 9en Juli te Lier.Ga naar voetnoot1) Van alle paters was hij bij de jongeren de meest geliefde, niet slechts om zijn schoone verhalen, maar ook omdat hij hartelijk en wijs was, steeds den besten raad gaf en trots zijn twee-en-tachtig levensjaren nog tot ieders hulp bereid. Rolandus sprak met hem over zijn vader en de oude pater, die aan al zijn vrienden boekjes gaf, door hemzelven geschreven, stelde ook Jacob een godvruchtig werk ter hand met veel argumenten daarin tot verdediging van de waarheid. Het werd met den bode naar Crom- | |
[pagina 18]
| |
voirt gestuurd, doch daar kwam taal noch teeken op. Voor zichzelven kreeg de novice het leven van den Heiligen Franciscus Xaverius, door Pater de Smidt vertaald uit het Latijn van Horatius Tursellinus. Hij heeft het levenslang bewaard en is er dikwijls door vertroost geworden in de zwarigheden van zijn later leven. Op 27 September 1660 legde Rolandus eeuwige geloften af van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid. Hij was nu een gezel van Jesus in diens moeilijk leven onder menschen, wier natuur verzwakt is door den zondeval. Dit was te Mechelen geschied; nu moest hij weer naar Kortrijk om de fraaie letteren te bestudeeren, onder leiding van Pater Antonius van Torre. Zoo was zijn voorbereiding ook een bedevaart. Nooit bleef hij ergens lang. Van thuis hoorde hij niets. In het college te Leuven begon hij in October 1662 godgeleerdheid te studeeren, maar vóór een jaar verstreken was, riep hem de rector, Pater Jacobus Bentighem, bij zich en deelde hem mee, dat hij priester zou worden gewijd. Pater Provinciaal had uit Brazilië een brief om hulp ontvangen en Jacob was bestemd, daarheen te gaan. Hij kon dan zijn studie te Bahia voltooien, waar hij ook onderricht zou worden in de Portugeesche taal en in de landsgebruiken. Den 10en Maart werd hij priester gewijd. Hij las dienzelfden dag in het brevier de woorden van Psalm XXVI, het zestiende vers: ‘Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heer heeft mij in bescherming genomen.’ |