De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenErnest Michel - Neo-Communisten. Uitgave: ‘De Christophore’. Malden (G.) - 1932.In de ‘Sint Jansklokken’ van 24 November j.l. stond het volgende bericht, onderteekend door Mgr. A. Diepen, bisschop van 's-Hertogenbosch: ‘Wij deelen hierbij mede aan onze geestelijkheid en aan onze geloovigen, dat Wij, bij besluit van 18 November 1932, het Boek “Neo-Communisten”, van Ernest Michel, uitgever “De Christophore”, Malden, krachtens het Ons in Canon 1395 § 1 van het Wetboek van Kerkelijk Recht verleend recht en den Ons in dienzelfden Canon opgelegden plicht verboden hebben als: lasterlijk en beleedigend tegenover de dragers van het Kerkelijk gezag in Nederland, tegenover de Nederlandsche Priesterschap en hare Se- | |
[pagina 732]
| |
minarie-opleiding, tegenover de door het Nederlandsche Episcopaat ingestelde, aanbevolen en geregelde Katholieke Organisaties, tegenover de Katholieke pers en het Katholiek Onderwijs in Nederland; ergernisgevend voor het Nederlandsche Katholieke volk; “aanmoedigend tot verdeeldheid, tot scheuring, tot verzet tegen het Katholiek gezag.” Dat ten gevolge van dit verbod, overeenkomstig Can. 1398, genoemd boek niet zonder het noodige verlof mag worden uitgegeven, gelezen, bewaard, verkocht, vertaald, of op eenige wijze aan anderen meegedeeld.’
Strikt genomen is zulk een uitspraak van den Ordinarius slechts geldend voor de geloovigen van het diocees (jus et officium.... justa causa prohibendi.... convenit.... suis subditis ....locorum Ordinariis; Canon 1395) terwijl een dergelijk vonnis niet mag worden beschouwd als een veroordeeling van den schrijver als mensch of geloovige. Volgens paragraaf 2 van den aangehaalden Canon bestaat er, na de bisschoppelijke uitspraak, een hooger beroep op den Heiligen Stoel, niet echter ‘in suspensivo’. Dit beteekent, dat de uitspraak van volle kracht blijft zoolang niet een eventueel andersluidende beslissing van het Hoogste Gezag officieel is medegedeeld. Onder deze omstandigheden onthouden wij ons van een boekbespreking. Wij meenden echter den belangstellenden lezer van dienst te zijn door bovenstaande toelichting. A.v.D. | |
Naschrift.De veroordeeling van het boekje, dat Ernest Michel heeft geschreven, gaf aanleiding tot eenige publicatie, waarna een nadere verklaring onzerzijds gewenscht wordt geacht. Zekere ‘Laicus’ gaf bij Teulings een onbeduidende brochure uit, die na de veroordeeling niet veel zin meer had. Hij beweert daarin, dat ‘Neocommunisten beschouwd kunnen worden als een ‘symtoom van een in breeder kringen levende mentaliteit’. Nauwkeuriger had hij gehandeld door deze ‘breeder kringen’ te omschrijven. Dat hij zijn eigen naam niet noemt, is zijn zaak. Het beneemt hem ieder recht op ernstige critiek. Maar dat hij den naam niet noemt van degenen, die hij mede aanvalt of althans in verdenking brengt, lijkt op laster. In ieder geval heeft hij aanleiding gegeven tot het feit, dat menigeen genoemd is in verband met Michel, die met dezen auteur niets uitstaande heeft. In de ‘Maasbode’ en de ‘Nieuwe Eeuw’ werd inmiddels medegedeeld, dat Ernest Michel de veroordeeling kon voorkomen, doch dit geweigerd heeft. Hierdoor verandert de ongunstige indruk, dien hij reeds maakte door zijn distinctie-drang, nog sterker in zijn nadeel. De gewezen redacteur van ‘De Paal’ heeft zelfs in studentenkringen reclame gemaakt met de wetenschap, dat hem een bisschoppelijke veroordeeling wachtte. Bovendien publiceerde hij in ‘Forum’ een gedicht, dat een eventueel geloof in den adel van zijn bedoelingen alleen maar kan uitdooven. A.v.D. | |
[pagina 733]
| |
Wijsgeerige Grondbegrippen - No. 1: Mag. Alb. C. Doodkorte O.P. - Begrijpen - No. 2: Lr. R.K. van Sante O.P. - Gezag - Uitg.: Jè J. Romen en Zonen - Roermond - 1932.Het gemis aan wijsgeerige onderlegdheid bij katholieke intellectueelen is vaak geconstateerd, vaak smartelijk of smadelijk gevoeld, eenige malen ook waargenomen met een ergernis, die sterk op leedvermaak leek. Onder de katholieke studenten aan 's lands hoogescholen werd regelmatig getracht, dit gemis eenigermate aan te vullen, door cursussen, door lezingen, en thans door een voortreffelijk geredigeerde en goed uitgegeven reeks handboekjes van zeer geringen omvang, triomfantelijk aangekondigd in het nieuwe studentenblad ‘De Dijk’ en meteen geïnaugureerd door de verschijning der bovengenoemde brochuren, het eerste en het tweede nummer van de serie. Deze volgorde maakt den onaangenamen indruk, geheel willekeurig te zijn. Immers ‘begrijpen’ en ‘gezag’ zijn ongetwijfeld behartenswaardige onderwerpen voor het wijsgeerige denken, maar hun onderlinge verhouding is er niet een, die dwingen zou tot een opvolgende behandeling. Het feit trouwens, dat twee schrijvers met zeer verschillende hoedanigheden geheel zelfstandig de scholastieke zienswijze over ‘begrijpen’ en over ‘gezag’ hebben uiteengezet, doet veronderstellen, dat wij de brochuren-reeks moeten aanvaarden als een willekeurig-geordende bloemlezing uit de voornaamste ‘grondbegrippen’. Klaarblijkelijk wilde men een stelselmatigen opzet vermijden, om de lezers niet af te schrikken. Ieder boekje moest een eenheid zijn, desnoods ten koste van de eenheid der reeks. Het had ook anders gekund, maar dan zou de degelijkheid wellicht geschaad hebben aan de oorspronkelijkheid. Handboeken zijn er bovendien genoeg. Elke brochure is nu een ‘inleiding’ tot een onderdeel, geschikt om de aandacht te wekken, die eerst bij ampeler studie kan worden bevredigd. Waarom ter wereld men magister Doodkorte dan vroeg, blijft den buitenstaander een raadsel. Deze wijsgeer is weliswaar zeer gezien in studenten-kringen, doch zijn populariteit zal slechts gedeeltelijk haar oorzaak vinden, dunkt ons, in zijn wijsgeerigheid, en we hopen er hartelijk bij, dat ze haar oorzaak heelemaal niet vindt in de wijze, waarop hij zijn wijsgeerigheid aan den man brengt. Want deze methode van doceeren kan slechts den snob voldoen, die tevreden wordt, zoodra hij mag medepraten over een materie, waarin hij totaal onbedreven is, en die grooter bewondering voor het onderwerp koestert, naarmate het meer esoterisch wordt uiteengezet, en hij er zelf dus minder van begrijpt. Het heeft er werkelijk den schijn van, dat magister Doodkorte rekening hield met de mogelijke aanwezigheid van dezen snobistischen geest bij een gedeelte van zijn lezers. Wanneer hij zich voorgenomen had, een klare zaak zoo duister te maken, dat bijna niemand haar meer onderscheiden kon, zou hij daartoe geen beter middel | |
[pagina 734]
| |
kunnen gebruiken dan het proza, hetwelk hij ons thans ter beoordeeling voorlegt. Om voor leeken duidelijk te maken, dat een handeling bepaald wordt door haar voorwerp, schrijft hij in de eerste de beste alinea zijner brochure: ‘Elke daad of elk vermogen wordt soortelijk bepaald, gespecificeerd en dus ook gedefinieerd uit het wat men doet, het object van die daad of dat vermogen.’ Zulk een onklare stijl, met talrijke komma's, waarna de schrijver een reeds genoemden term synonimisch herhaalt, is te meer hinderlijk in dit geschrift, omdat de stellingmatigingedeelde stof vervaagd wordt door den moeizamen praat-toon van een gewild vulgariseerende argumentatie. Bijvoorbeeld: ‘Zooveel begrijpt iemand van een driehoek, als hij wezenskenmerken van den driehoek kent en zooveel begrijpt iemand niet van een driehoek, als hij er geen wezenskenmerken van kent.’ De boeren lachen! En zij zullen dit gezonde lachen herhalen, telkens wanneer de magister hunnen Nederlandschen woordenschat uitbreidt met vroolijke termen als: ‘denkmaaksels’, ‘opdenksel’ of ‘veelzinnig algemeen’. Lezers zonder voorafgegane wijsgeerige vorming zullen toch zeker blijven steken, als de verklaarder van het begrijpen hun meedeelt: ‘Het per se object, het omkeerbare, specifieke object van het intellectueele kenvermogen is immers alles wat is of zijn kan en al de rest is “per accidens” object, niet noodzakelijk object. Als het intellectueele kenvermogen nu actief was ten aanzien van zijn object, dan zou het één begrip produceeren, waarmee wij tegelijk al wat is of zijn kan, in eens zouden begrijpen. Dit nu is tegen de feiten, ieder mensch begrijpt één ding bij gedeelten of abstraheerend en ergo is ons intellectueeele kenvermogen passief.’ En veronderstel, dat ongeschoolden zouden vermoeden, wat wel de rest kan zijn, wanneer men ‘alles wat is of zijn kan’ wegneemt, veronderstel, dat ze onmiddellijk inzagen, hoe het kenvermogen passief ten aanzien van het object en nochtans productief ten aanzien van het begrip is, veronderstel ten slotte, dat ‘bij gedeelten òf abstraheerend’ een synonimiteit ware, die hun geen moeilijkheid bezorgde, hoe moeten die natuurlijk-begaafden dan oordeelen over hetgeen op de aangehaalde zinnen volgt: ‘Deze stelling gaat in tegen vele philosophen, b.v. Kant, Schopenhauer e.d., het z.g. subjectivisme, die zeggen dat een mensch alleen zijn eigen denkproducten kent, gelijk bijv. een centaur of Klein Duimpje.’ Dit klein duimpje, waarmede het Kantianisme in het riet van 's magisters wederlegging wordt gestuurd, is wel een erg klein kluitje! Een minder-begaafde meerderheid onder de wijsgeerig-ongeschoolden moet na het aangehaalde wel besluiten, dat de heele philosophie een verachtelijke truc met goedkoope voorbeeldjes is, of anders een esoterische geheimdienst voor uitverkorenen, waartoe zij nu eenmaal niet behooren. Vermakelijk wordt de stuntelige | |
[pagina 735]
| |
uitdrukkingsvorm van den geleerddoenden magister, wanneer hij ‘aesthetica’ gaat doceeren, niet zonder een tikje van den ‘hoogmoed der philosophen’, waarover Croce in zijn ‘Brevier der aesthetica’ spreekt. ‘Schoon’, zoo doceert de magister, ‘is n.l. primair natuurschoon en afgeleid of secundair denkbeeldig schoon. Zoo is b.v. de schoonheid van een film of roman met als thema: “vrije liefde maakt den mensch gelukkig” of “de schoonheid van den heilstaat van de socialisten” of “de schoonheid van den Satan in Goethe's Faust” slechts schoon in afgeleiden zin, in tweedehandschen zin, want dit zijn alle louter willekeurige verzinsels, denkmaaksels zonder fundament in de werkelijkheid’. Deze passus is beslist misleidend, minstens voor den ongeschoolde, voor wien de brochure bedoeld is. Het woord ‘natuurschoon’ om te beginnen, is op zijn zachtst gezegd dubbelzinnig en zal door iedereen worden verstaan in den gangbaren zin. Het primaire schoon der zichtbare orde in de schepping is veel ruimer dan 't Nederlandsche woord ‘natuurschoon’ uitdrukt. Vervolgens kiest de katholieke wijsgeer zijn voorbeelden in dit verband met een verdachten zin voor het paradoxale: de vrije liefde, de socialistische heilstaat en de satan zijn inderdaad merkwaardige voorwerpen voor de herordenings-arbeid van den kunstenaar, maar niet alleen hùn schoonheid is afgeleid of tweedehandsch. Ook de schoonheid van Vondels ‘Kerstnacht, schooner dan de dagen’, van Michel Angelo's Piëta, van het Escorial is ‘afgeleid’ en is ‘tweedehandsch’, al hebben deze kunstgewrochten, of noem hen: denkmaaksels ‘fundament in de werkelijkheid’. Een niet geheel onbelangrijk onderdeel der aesthetica heeft magister Doodkorte hier met magistrale nonchalance verdonkeremaand. Rustig decreteert hij verder: ‘De eerste zin van schoon is dan ook reëel schoon of natuurschoon en een kunstenaar moet dan ook primair natuurschoon geven, d.w.z. geïdealiseerde werkelijkheid, de werkelijkheid zonder de fouten of defecten; hij moet die defecten aanvullen en in zooverre de natuur verbeteren; hij moet de natuurlijke perfectie, volmaaktheid, blijkbaar maken.’ De schrik slaat iemand om het lijf, dunkt ons, wanneer hij verneemt dat hij ‘primair natuurschoon moet geven’, temeer, omdat dit natuurschoon, hetwelk zoo even nog met reëel schoon convertibel was, nu plotseling geïdealiseerde realiteit blijkt te zijn! Wat de schrijver precies met zijn verwarden volzin bedoelt, zal de scholasticus al evenmin achterhalen als de aestheet, die zijn plichtenleer gelukkig niet aan déze ‘wijsgeerige grondbegrippen’ dankt. Kan de heele passage eenig ander resultaat hebben dan dat ze het snobisme van halfgeschoolde meepraters in de hand werkt? Magister Doodkorte had dit boekje niet moeten schrijven, hij zou zijn reputatie gehandhaafd hebben in de nevelen. Bij helder weer slaat hij een slecht figuur. Beter zou het geweest zijn, wanneer de 46 bladzijden van zijn betoog vervangen waren door | |
[pagina 736]
| |
een kleine, begrijpelijke verhandeling over de terminologie der scholastiek als inleiding tot de rest van de reeks. Na zijn abacadabra over ‘begrijpen’ is de eenvoudige uiteenzetting over ‘gezag’ door Lector van Sante als een teug frissche lucht. Bijzonder frisch zelfs in een tijd, waarin ‘godsdienst, gezin en gezag’ gelijkelijk worden beschermd door een zelfde slepende rhetorica zonder ‘wijsgeerig (of ook maar historisch) grondbegrip.’Ga naar voetnoot1) Lector van Santen's brochure is helder, ze is buitengewoon goed berekend op het ongeoefend begrip, ze is daarenboven makkelijk leesbaar, zonder dat de schrijver zich uitput in het zoeken naar nieuwe woorden en malle voorbeelden. Bovendien zegt Pater van Sante eenige waarheden, die de hedendaagsche katholiek niet vaak genoeg kan hooren. Bijvoorbeeld: ‘Het nationaal goede, het volkseigene, is primair gezag voor de kinderen eener natie.’ (blz. 11) ‘Hoe dikwijls gebeurt het niet dat katholieken, die in een bepaalden staat de rechten der Kerk verdedigen, slechte staatsburgers worden genoemd, zooals b.v. nu in Spanje, terwijl ook dikwijls leeken, die hun overtuiging in tijdelijke zaken tegen prelaten met een andere persoonlijke overtuiging verdedigen, met den naam van slechte of verdachte katholieken worden gebrandmerkt. De gehoorzaamheid van den onderdaan strekt zich niet verder uit, dan het gebied, waarop hij onderdaan is.’ (blz. 38) Deze indeeling van de brochure zou er alleen op gewonnen hebben, wanneer de uiteenzetting over het gezagsargument los was gemaakt van het betoog en als aanhangsel of afzonderlijke paragraaf gegeven. Overigens is dit aanbevelenswaardige werkje een uitstekende inleiding tot de vrije studie van een zeer belangrijk vraagstuk.
ANTON VAN DUINKERKEN. |
|