| |
| |
| |
Kroniek
Poëzie
Dorheid en bloei van de cactus
G.A. van Klinkenberg. - De Cactus. - Uitg. Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande. - Arnhem. - 1932.
De psycho-analyse maakt u opmerkzaam op menige verhouding, die tot dusver doodgewoon scheen. Iets huiselijks wordt plotseling een dreigement van donkere begeerten, de cactus van de ongehuwde juffrouw wordt symbool. Gij herinnert u tante Mijntje van Samuel Falkland bijvoorbeeld, een stukje goedhartig Hollandsche knusheid, van jongensachtigen humor doortinteld. Tante Mijntje had twee hondjes, Toto en Titi, ook had zij een poliep. De hondjes waren in de kamer. De poliep was in haar neus. Gij hebt u nooit verbaasd over dien vroolijken toestand. Laat dit geval analyseeren en tante Mijntjes jarenlang verdrongen sexueel complex gilt in nasale klanken u tegen, dwars door de poliep heen, hoog boven het goedig grommen van de hondjes uit.
Wat is er tusschen een juffrouw en een cactus? Alleen maar de stilte van lamplicht, eentonig onderbroken door het regelmatig tikken van de klok? Gij dacht het maar! Daar is in die stilte een afgrond, gevuld met bedwongen orkanen, een rustgeworden razernij van neigingen, die nooit genegenheden mochten worden, een langzaam tot schrielheid bekrompen gevoel van bedwelming, omdat eenmaal de heele wereld toch ook van uw tante geweest is. Het uur is onbekend. Het was er echter, heel lang geleden misschien. Het heeft zich geopenbaard' als de almacht harer machteloosheid. Zij hijgde van het onvervuld geluk, zonder getuigen dan de peluw en de lakens van haar zedig slaapvertrek. Dit uur ging nooit geheel voorbij. In iedere stilte beeft het nog als een herinnering, die in den diepsten grond een verwachting bleef. Al wat niet werkelijk was, blijft permanent aanwezig als mogelijkheid.
De cactus op 't raamkozijn staat onbewogen te leven, bijna verpulverd in de grauwte van zijn najaarsgroen. Hij is vol afweer tegen iedereen.
| |
| |
Toch zoekt hij zon. Toch zoekt zijn schriele cactuslijf het welbehagen van oogen. De cactus wacht het wonder. En op een nacht, als niemand kijken wil, breekt hij in bloesem uit, zooals een vrouw in snikken. Hij weeft zich uit verzwegen begeerten het kleed eener verrukte heerlijkheid, donker paars-rood als alle zonden, vurig als de hartstocht, rechtstandig als de zekerheid. Zijn maandenlange dorheid heeft zich ingespannen tot dit korte wonder. Aanschouw het spoedig en met eerbied, want het zal verdwijnen binnen dezen zelfden nacht; morgen zal het een slonzige verrotting zijn, onoogelijk en kwallig, omdat het in zijn fellen bloei te hevig was:
na maanden van bijna onzicht'bren groei,
ging op een avond, zeldzaam plotseling,
wonderlijk snel, en hoorbaar ruischend open .....
het sobere, eenzelvige gewas
een bloem, zoo bovenmate rijk: kronen
om kronen goud en purper, dat het scheen
een leven, dat zich duizend jaar bezon,
onverwacht en voor eeuwig was ontwaakt.
de over-rijke, en voor korten tijd
geboren; hij verdraagt het groote licht
niet van de zon, waarin zijn pracht verdort;
van het verterend vuur niet, dat hem schiep.
maar hevig heeft gebloeid, begint hij weer
wijs en geduldig van den aanvang af.
De dichter, die dit prachtige poëem in een aanmerkelijk zwakkeren bundel verborg, heeft een symbool geschapen van zijn eigen dichterschap, zoo duidelijk en expressief, dat elke nadere beschrijving slechts een poging zijn kan om hem na te praten. G.A. van Klinkenberg heeft een dichterlijke leefkracht, die zich spoedig, fel en hevig verteert. Zijn inspiratie is kortstondig en verslindt hem. Als ze voorbij is, weeft hij droomen uit de stilte.
Het is met zijn poëtisch vermogen juist gesteld als met de levensdrift
| |
| |
van uwe tante: niet overvloedig merkbaar, maar bestendig latent. Een enkele maal breekt het uit in een passie van woorden, ieder voor zich en alle te zamen zoo precies getroffen, zoo door het onbewust gevoel nauwkeuriger gerangschikt dan de bewuste toeleg ooit zou kunnen, zoo zeker van de zaak, die ze behelzen, dat men zich niet alleen verbaast, doch wijkt. Men geeft zich inderdaad gewonnen aan het aangehaalde vers. De dichter, die het neerschreef, heeft in een prachtig oogenblik gecondenseerd, wat anderen in vele daden en dagen verstrooien.
De rest van zijnen bundel is maar schriel. Het is niet leelijk, maar het heeft te weinig gloed. Daar is geen bloei in deze welgevormde dorheid. Alleen hangt er de weemoed overheen om dit verloren ééne, dat nimmer durende realiteit mocht zijn en daarom verder droom blijft, verlangen, gepeins. De dichter spreekt in ‘Droomtuin’ (op bladzijde 6) over ‘sluimerende kontoeren’. Hij laat ze zien in ieder vers, behalve in dat ééne prachtige, waar ze geheel ontwaakt zijn.
Wel is de gevoeligheid zuiver, de toon in overeenstemming met die gevoeligheid, is doorgaans juist getroffen en het weinig scherpe beeld is edel in zijn vaagheid. Maar het ontbreekt aan de bewogenheid, die raakt. Een van de mooiste onder de andere verzen is ‘Oogen’.
Soms ziet zij in de haar bekende oogen
geheime glanzen, of een stille wachter,
een vreemd gelaat zich houdt verborgen achter
gordijnen in den luwen wind bewogen....
één oogenblik, een stille glinstering -
en door den aanblik van dit onbekende
ontsteld, vraagt zij zich af: ben ik bedrogen, ..
zag ik mijzelve niet in deze oogen,
was het een vreemde, die voorbij mij ging?
Dit dichterschap is gaaf, maar mat; het maakt de bladzijden grauw en het leven eentonig. Maar dat het tòch een dichterschap kan zijn, is aan dit ééne te danken, dit altoos noodwendig-verzwegene, waardoor ook het leven van een eenzame, die nooit verhoord werd, niettemin een menschenleven is.
De redelijke gronden der waardeering van het leven laat ik daar. Hier gaat het enkel om een kwestie van gevoel.
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
| |
| |
Muziek
Joh. Wagenaar en Alphons Diepenbrock
Bij Wagenaar's 70sten verjaardag.
Het is om Wagenaar te huldigen, dat hij hier naast Diepenbrock wordt geplaatst, al lijkt het een vreemde manier: iemand te huldigen, door hem in de schaduw van een ander te stellen.
Maar het is hier gebeurd alleen om den afstand te kunnen nemen, die voor het waardeeren van het levenswerk van een tijdgenoot noodig is. De details moeten niet onderscheiden worden van het geheel, de omlijning vraagt een achtergrond. Een silhouet geeft dikwijls raker karakteristiek dan een portret.
Voor Wagenaar geldt dit bijzonder, omdat er haast geen sterker tegenstelling denkbaar is dan Joh. Wagenaar en Alphons Diepenbrock en het is, geloof ik, geen geringe hulde aan Joh. Wagenaar, dat zijn figuur, ondanks de groote tegenstelling dan toch een eigen beteekenis behoudt. Joh. Wagenaar verdient een plaats naast Diepenbrock. Hij is met Diepenbrock de meest levende musicus geweest van het vooroorlogsche tijdperk. Beiden hebben zij de brug gelegd naar de nieuwere Nederlandsche muziek en het is de vraag, of Diepenbrock met zijn grooter genialiteit wel zooveel meer invloed heeft gehad dan Johan Wagenaar, althans of Diepenbrock's invloed wel zoo vruchtbaar had kunnen werken, als er niet een Wagenaar was geweest, die het terrein had opgehoogd.
Meer nog dan Diepenbrock mag Wagenaar de leermeester worden genoemd van de tegenwoordige generatie. Hij is een der allerbeste krachten geweest van hen, die het vakmanschap als voorwaarde van een echt kunstenaarschap in het Nederlandsch muziekleven hebben hersteld. Zich op eigen kracht bezinnend, heeft hij niet gestreefd naar eigen stijl. Desondanks is hij origineel geworden door zijn eigen frissche scherts en veerkrachtige vitaliteit. Door zijn fijne smaak, door zijn zuivere Bach-vertolking, door een ruime, onbevooroordeelde blik, heeft hij vrije baan gemaakt voor zijn meest begaafde leerlingen, hoezeer zij ook andere wegen zochten dan hun meester. Daarin openbaart zich een sympathieke en evenwichtige persoonlijkheid. Diepenbrock was uiterlijk niet evenwichtig, maar zijn geest riep geesten wakker, domineerde.
Diepenbrock zocht hooger. Diepenbrock - de religieuze natuur bij uitstek - in wien de golven van het zielsgebeuren hoog konden stijgen
| |
| |
en hevig botsen, die door zijn diep persoonlijke innerlijkheid het zoo moeilijk had onder geloofsgenooten, die godsdienstzin te dikwijls afmaten naar Zondagsmishooren en Paschen houden; een strijder om God, en toch liturgist, in andere beteekenis dan sommige liturgie-scrupulanten, die bevreesd zijn voor de gedachtenis van Jezus' Lijden op 's-Heeren Verrijzenis, maar een die zijn mis voelde als een bidden der christenheid in een grootsche, majestueuze extase, als een samenvatting van al wat er is, zoo onbeschrijfelijk, tusschen God en mensch. Joh. Wagenaar was ook kerkmusicus, organist van den Dom nog wel. Bachvereerder en vertolker. Zijn fijnzinnigheid kwam wel in verzet tegen de gangbare, eentonige gemeentezang. Maar zou in een ander milieu een echte kerkmusicus gegroeid zijn uit hem, wien een specifiek belijden zoo verre is, dat zijn trouwste leerlingen zich nauwelijks iets herinneren van zijn gelooven? Zijn eeredienst stond buiten den eeredienst, werd niet geboren uit een collectief gelooven in eeuwen Christusleven hier op aarde - individualist naar Hollandsche zede in datgene waardoor de mensch het innigst organisch met Schepper en schepping verbonden is. Wagenaar heeft dan ook niet voor den eeredienst geschreven.
Diepenbrock - de mysticus, vergeestelijkt door Palestrina's zuiver schouwen, bevangen door Wagner's amoureuze smachten, inderdaad, maar uit eigen zielestrijd omhoog gestegen door een grenzeloos verlangen naar het onbereikbare, onkenbare, dat hij zoo wonderlijk heeft uitgezongen in het Sanctus van zijn Mis. Leg daarnaast de Schipbreuk van Wagenaar op woorden van den Schoolmeester. Niet om u vroolijk te maken. Alles kan tenslotte belachelijk worden gemaakt. De boertige, gul-geestige humor is ten volle te waardeeren, doet een fijne geest vermoeden, maar is ook alleen mogelijk onder de nuchtersten der menschen. Dat kan alleen een realist, de man met twee beenen op de grond, die gnuift van een zotte satyre.
Diepenbrock kent óók de satyre. Maar zijn satyre werd spoedig toorn. Diepenbrock's leven was te zeer een lijdensweg geweest. Zijn Stabat Mater had hij doorleefd onder zijn eigen kruis. Hij torste de last van het genie, de onbegrepen kunstenaar, de eenzame, ‘die zijn werk de wereld instuurde als banneling’, de teere en hartstochtelijke met zijn verre blik, onbarmhartig in zijn kritiek, prikkelbaar, veel eischend van zijn vrienden, moeilijk voor zijn bewonderaars. Van zijn uitvoerders eischte hij het hoogste, haast onmogelijke, eischte hij te geven, wat hèm bij het schrijven had voorgezweefd, maar niet geheel werkelijkheid was geworden, een bovenaardsche schoonheid. Wagenaar gooit nooit boven zijn kracht. Hij is een zonnig mensch, frisch en blij, vol levens- | |
| |
lust, de man van het gezelschap, waar hij geestelijk toch boven uitsteekt, de spotter, die echter in de parodie nauwelijks satyrisch wordt. Geestig kan hij de bombast van de opera aandikken en dan in eens haar sentimentaliteit overnemen en mee gaan zingen onder de bekoring van haar gevoelige streeling. Bij Diepenbrock is de ondergrond de elegie, Wagenaar ligt nauwelijks een Adagio, maar des te beter een scherzo. Maar kan een scherzo niet een meesterwerk zijn? Heeft Joh. Strausz niet groote waarde naast Richard de Groote?
De verscheidenheid van geest toont zich ongemeen interessant in beider houding tegenover het drama. Beiden zijn aangetrokken door het tooneel. Beiden konden zij het niet eens worden met de opera, zelfs niet met het muziekdrama. Beiden, doorknede romantici, hebben buiten de romantiek gezocht naar een ander element in hun tooneelmuziek. Wagenaar belandde bij den Ouden Heer Smits, Diepenbrock bij Sophokles en Aristophanes. Wagenaar komt tot de parodie. Diepenbrock durft het woord niet aan en laat het spreken op zijn muziek. Diepenbrock is de universeele kunstenaar, de wereldmensch, die zijn gevoelsleven op Grieksche en Oostersche cultuur wist af te stemmen, de aestheet, die de Gothiek onderging als een polyphonie, die zijn dichters had. Hoe heeft hij hen ontleed, doorleefd en weergegeven! Wagenaar is de all-round musicus, violist, organist, fijn instrumentalist, koor- en orkestleider, paedagoog, componist, de vakman. Hij heeft voor Diepenbrock steeds groote waardeering getoond, maar weet uit ervaring, hoe moeielijk het is diens Te Deum er in te krijgen. Hij heeft bewondering voor de hooge inspiratie, maar weet zich vaardiger met de pen en ontdekt in Diepenbrock toch steeds ‘den dillettant’. De uitgemeten voornaamheid, de fel doorleefde, maar steeds beheerschte, zelfbewuste hartstocht der klassieken vond geen weerklank bij Wagenaar. Dichterlijke schoonheid inspireert hem niet tot muziek. Wagenaar is geen cosmopoliet en geen dichter. Hij is een markante burger des vaderlands en volbloed muzikant. Het is zeker niet door de uiterlijke levensomstandigheden alleen te verklaren, dat Diepenbrock zoo anti-Hollandsch kon gestemd zijn en Wagenaar zich buiten Noord-Nederland welhaast nergens thuis zou voelen.
Muziek moet daarom voor beiden wel een geheel ander levenselement zijn geweest. Wagenaar, het meest muzikant van de twee, heeft het demonische en extatische van Diepenbrock nooit ondergaan. Diepenbrock is bezeten geweest door zijn ideaal, voerde een strijd om de vorm te vinden voor hetgeen hem verblindend voor de geest stond. Wagenaar put uit gelijkmatiger bron. Hij is spontaan, vurig, pittig. Muziek is zijn bloed, zijn onverwoestbare vitaliteit. Wij noemen muziek maken nog spelen. Spel is de muziek inderdaad, geen philosophie. Spel als de
| |
| |
uitingsdrang van het sprankelendste leven, niet de reflexie, het bezinnen der wijsheid. Zoo was het ook bij Wagenaar. In dat opzicht staat hij dichter bij ons dan Diepenbrock en sluit zich beter bij de jongere generatie aan, dan wellicht Diepenbrock zou hebben gedaan. Daardoor heeft zijn muziek ook voor ons een charme gehouden ver boven de weinig origineele stijlvormen uit. Ook Diepenbrock heeft niet de originaliteit gehad van het genie, maar hij had, wat Wagenaar mist, de grootsche teere, menschelijke, verheven hartstocht.
In Wagenaar's muziek is klank geworden het beste van het merkwaardige cultuurleven, dat zich ontwikkeld heeft in het provinciale Utrecht van zijn dagen. Onder een stijf-burgerlijk uiterlijk - voornaamheid of enge geest? - leefde daar een artisticiteit, die voor het heele land vruchtbaar is geweest, betrekkelijk weinig origineel, toch met een eigen karakter van gedegen scholing, van verborgen, maar taai enthousiasme, van een soms wat rhetorisch, maar praktisch arbeiden.
Wagenaar blijft met Diepenbrock voor ons een der gaafste en sprekendste vertegenwoordigers van zijn tijd. Hun groote tegenstelling is een beeld van het uiteenloopend, veelzijdige en intense leven, maar in beiden is voelbaar het gemis aan de eenheid en harmonie van een groot levensideaal. Er moge daarom een stille hoop blijven leven op een nieuwe tegenstelling, een volmaakter beeld van een schooner tijd.
DR. A.C. RAMSELAAR.
| |
Tooneel
Omnis Terra
Een leekespel uit het Zuiden. - Feest op een markt. - Dichter en ...... bovenmeester.
Toen in het voorbije Zomerseizoen het stadion-geblaat van de even goed bedoelende als onbegaafde juffrouw van der Kallen nog niet heel en al verstorven was, kwam Omnis Terra, een feestelijk leekespel uit het Zuiden. Het is niet verwonderlijk dat het van Jacques Schreurs kwam. In zijn allereerste reeds sterk en later nog inniger en steviger met de volksziel verwant vond hij met meer gemak dan anderen de heldere woorden en het duidelijke beeld, waarom het leekespel vraagt.
| |
| |
Omnis Terra werd in vijf dagen geschreven, en de opdracht was een spel te scheppen dat op de groote markt in Sittard, door gewone menschen voor gewone menschen kon worden opgevoerd. Het stuk draagt de typische kenmerken van een vlot, bijna haastig neergeworpen werk, dat zeker gewonnen zou hebben, wanneer rhythme en kleur wat langer gekelderd waren geweest in het geheim bewustzijn van den dichter. Maar het is stralend, het is feestelijk, het is van een kinderlijk zegevierende overtuigingskracht. Het spel werd voor het eerst gespeeld ter gelegenheid van de Missieweek welke in de afgeloopen Zomer in Sittard werd gehouden.
Met bijzondere blijdschap heb ik de opvoering en een gedeelte van de voorbereidingen gezien. Schreurs is inwoner van Sittard, en dat gaf een prachtig verstaan tusschen dichter en her-scheppers. Met die fanatieke ijver en dat als vanzelf opkomend vuur dat de Limburger kenmerkt, wanneer hij eenmaal zich aan iets gegeven heeft, is dit spel, deze feestelijke verbeelding, omgeschapen tot een brok groote, heerlijke en ontroerende werkelijkheid.
De markt in Sittard was door de bestuurderen van de gemeente (mijn Hemel, denk eens aan onze half-kettersche colleges van schout en schepenen) klaar gemaakt tot speelveld. De muziek-kiosk was afgebroken en de fundamenten dienden als stevige basis voor het groot en de lucht vervullend kruis. Op het bordes van het gemeente-huis had zich de magistratuur en de hooge geestelijkheid verzameld, alle vensters van huis en winkel waren open naar de markt, alles wat loopen kon had zich naar het terrein gespoed, om het spel van hun dichter te zien geboren worden.
Ik heb zelf het geluk gehad om met den dichter vanuit het raadhuis dit feest mede te maken. Het heeft mij diep gelukkig gemaakt, en mij bijwijlen ontroerd tot zoo diep en zoo oprecht geluk, als bijna niets meer en niemand mij vermag te schenken. Aan den voet van het Kruis stond de paus, en het was een Heilige Vader, van de prentjes en uit ons kinder-geloof. Met tiara en staf, met mantel en heerlijkheid, omkleed, meer dan met een bovenaardsch gezag, met een bovenaardsche liefde en een hemelsche vaderlijkheid. Ik geloof dat hij die zoo gelukkig was deze rol te krijgen, zelf smolt in de koestering van een verborgen vuur, dat, niemand weet van waar, deze menschen een wijle tot hemelingen maakte. Hij stond daar, gerezen en gestegen boven zijn volk, omringd van hun nooden, van hun verdriet, van hun mokerend geloof en van hun wijndruipende liefde. Hij schreed met een majestueuze verhevenheid van wereldrond naar wereldrond, en de wind en de zon waren rond zijn hoofd als op den eersten scheppingsdag. En toen de kinderen kwamen,
| |
| |
de waarlijk ‘blij en blonde’, toen ving het zoo zoet aan te vloeien uit zijn mond, en zijn stem, die eerst schalde van plein-muur tot plein-muur, hoog tot aan het galmgat van den toren, brak bijna samen, zoo onzegbaar-hevig had hij deze allen lief.
Later heb ik hem nog weer gezien, toen reeds de drukkende tiara en het heilig wit waren afgelegd, maar nooit meer zal ik dit hoofd en dit lichaam kunnen zien, zonder dat mij de huiver van dat eene uur weer rond de lippen trilt.
Zoo was dit spel in het Zuiden. Een Roomsch spel, door Roomschen gespeeld. En ik hoop, dat andere pleinen, andere torens dit spel mogen bebeieren en toejuichen, als dan ook die wondere eerbied voor poëzie en heiligheid de spelers doortrilt. En zal dat ergens kunnen, waar niet voor alles oprechtheid en liefde de drijfveeren zijn?
Er wordt zooveel geschreven en gesproken over leekespelen, maar laat men toch niet vergeten dat er een horde van hypocrieten en leugenaars gereed staat om zich ook hiervan meester te maken.
Onze groote ‘massaspelen’ werden tot nu toe meestal te voorschijn gebracht in een verband, waarin de blamage makkelijk te onderkennen viel. Tot aanprijzing van tweedehandsche solidariteitsmeeningen, of ter opluistering van droge massabijeenkomsten, waarbij het VOLK, het geloovige katholieke proletariaat thuis bleef uit gebrek aan geld en interesse. Een massaspel van De Graal kan nooit iets worden, omdat zelfs een werkelijk dichter de wankele idee, de holle woorden, het bloedeloos uitvindsel, niet zal vermogen om te zingen tot een nieuw lied.
Een tweede opvoering van Omnis Terra heeft mij duidelijk bewezen dat slechts eerlijkheid en oprechtheid de klankbodem kunnen zijn van een dergelijk spel.
De leeraren van het R.K. Lyceum in Utrecht studeerden dit spel met hun leerlingen in en voerden het op in de Utrechtsche Schouwburg. En, zoo verrukkelijk ontstegen als wij in Sittard waren, zoo diep gegriefd voelden wij ons hier. Wat protestantsche bedilzucht en teuterigheid had zich van Schreurs verzen meester gemaakt. Wat houten heisah en hoera moest hier de plaats innemen van volksvuur en levende gemeenschap! De stylitis, de plaag der plagen, welke onze kerken en onze beeldenwinkels heeft geteisterd, blijkt dan zoowaar nog levend genoeg te zijn, om een tooneel en een scènebeeld te ontluisteren tot twee engelen links en twee engelen rechts.
Men deed zijn best, en men bedoelde het waarschijnlijk goed. Maar is dan het tijdperk der goede bedoelingen zonder meer nog niet voorbij?
| |
| |
Mogen deze boven-meesters zich dan met een beroep op de goede intentie maar straffeloos vergrijpen aan een stuk levende poëzie? Mogen ze de weligheid en de zwier die de auteur zich droomde, en die hij: in Sittard zoo heerlijk verwerkelijkt zag, vermageren, ontluisteren, uitbeenen, tot het ontvleesd karkas past in de bottenbak van hun geestelijk vegetarisme? De paus was hier een gestyleerde slungel die er in waarheid voor piet snot bijstond. De Heilige, Katholieke, Apostolische Kerk had grijze zijden markiezinnekrulletjes, versch van de teacosy-pop gestolen, en een ontvreemd Johannesvaantje in de hand. Het schoolbestuur voelde misschien vaag aan dat de paus er niet erg vaderlijk en heerlijk uitzag, en gaf hem daarom als uitroepteeken achter zich zelf een triplex-tiara op een stokje in de hand, die hij bijwijlen, schuw en angstig in een paraplubak zette. Voor de rest stond iedereen op een sokkel, bang om door het water der platvloerschheid weggespoeld te worden. En dat was dan nog alleen maar de scenische aanblik. De tekst zelf was gecoupeerd door de bovenmeesters, met zooveel tact en fijn gevoel als deze heeren gemeenlijk ten opzichte van poëzie plegen aan den dag te leggen. Ze hadden de verrukkelijke beurtzang tusschen paus en offerkinderen maar weggelaten, want die paste niet meer in hun gestyleerde spaghettischotel.
Het was allemaal zoo jammer, want de meisjes en de jongens waren er soms, hevig en vurig in. Maar de schooltucht...... en het aantal voeten...... en de gedicteerde klemtoon...... De auteur die zich zeer gegriefd gevoelde, zei me, dat hij het gevoel had, als had hij een madonnaschilderij gezien, waaruit men het kindje had weggesneden. Maar had hij niet beter gedaan deze gansche vertooning te verbieden?
Het allerergste was het publiek. Geen drommen volk, van werk en spel geroepen, maar een net burgerschouwburgje, met entree-kaartjes en bloemetjes-van-wege-de-vreugde. Rond een kerkvorst hier en daar, schaarsch, een mensch, die gekomen was om wat er in het spel brandt aan nieuwe overtuiging en nieuw geloof, en voor de rest aangeplempt met het notabele crapuul.
De vrouwtjes in jurken met sleepjes en zilveren hakken en de mannetjes in die griezelige officieele aasgierendracht. Dom klapvee dat meer met de vouw in hun broek dan met de sociale omwenteling beschäftigt is. Overigens was de vermelding in het programmaboek betreffende de costumes onjuist. Charles Eyck had slechts de costumes van de hoofdpersonen ontworpen, terwijl het meerendeel van een Duitsche costuumfirma afkomstig was.
KUYLE.
| |
| |
| |
Proza
Reizen in den verleden tijd
Profetiën en proza. - De beperkte alwetendheid. - Palmen achter het IJ. - In het zog van Van Schenkel.
Het is met het jonge, nieuwe proza niet zoo voorspoedig geloopen als de driftige en heilige liefde er voor gaarne had gezien. De sprong in het duister is weliswaar volvoerd, maar tot op vandaag zijn er bitter weinig springers uit het ravijn teruggekomen met het gezochte nieuwe vuur in de hand.
Terwijl de jongere poëzie zich ontwikkeld en losgezongen heeft, in, maar meestal buiten de marge van het sociaal gebeuren, en de nieuw-kleurige poëzie zich uiteraard slechts kon ontvouwen voor een kleine groep, waren de kansen voor het nieuwe proza veel en veel gunstiger. Het vond een onverzadigde behoefte, een reeds lang ontgonnen terrein, een afzetgebied. In Nederland worden nog steeds boeken gekocht, zooveel boeken dat er een groot aantal uitgevers, en een iets kleiner aantal auteurs van kunnen bestaan. Het publiek koopt slechts voor een zeer klein gedeelte op eigen initiatief na eigen oordeel, doch vertrekt hoofdzakelijk naar huis met de boeken welke de beste plaats in de etalage hadden, of de beste plaats in het geheugen en de commercieele aandacht van den boekverkooper.
Ik zeg dit zoo uitvoerig, omdat men het gebrek aan jonger proza niet moet trachten te verontschuldigen met een heenwijzen naar de laksheid van het publiek of naar de onwilligheid van de uitgevers.
Wat er aan goeds, matigs of slechts geschreven is, is ook verschenen. Er liggen nergens verborgen schatten in schrijftafelladen. Integendeel, het robbertje van de heeren uitgevers, en het contractschrijven van den overwinnaar, zijn meestal beëindigd voor de auteur aan het laatste hoofdstuk begonnen is.
De tijdschriften hebben wel bij voortduring fragmenten gepubliceerd, maar dat waren meestal niet meer dan kop en staartlooze invallen, waarvan het onbelangrijke en het onvolkomene een schoon vermoeden werd meegegeven in het simpele woord ‘fragment’. Van Wessems theorieën over het nieuwe proza waren goeddeels bedenkingen achteraf, zonder die feillooze sectie in het technisch kunnen, waaraan we iets hebben.
Men mag met reden ontevreden zijn over de stand van het Nederlandsche
| |
| |
proza. Het ontstellend gemak waarmede hier dag in dag uit het krantenoordeel valt over buitenlandsche romans, brengt je soms een oogenblik in de waan dat daarbij vanaf een zekere moeizaam verworven hoogte vonnis werd gestreken. Maar ik zie geen kans twintig boeken op te noemen, die ik heelemaal goed vind. Goed! dan nog niet in de zin van feilloos, maar in de zin van naar vorm en inhoud overtuigend. Het looze schempartijtje dat Marsman leverde tegen Coolen's productie en het botte lalstuk van Herman de Man daarna, heb ik speciaal dáárom zoo onverkwikkelijk gevonden.
Tenslotte zijn er van beide zijden alleen wat schijnbewegingen gemaakt. Coolen's romans zijn zoo heel erg best niet, en ...... Marsman's proza heeft het niet verder gebracht dan een paar manifesten. Niemand zal van de Vijf Vingers de impressie van een forsche handdruk overhouden. Het is onvolledig gezien en ondergaan, en nog onvollediger weergegeven. Marsman mist volkomen de beperkte alwetendheid welke het proza van Papini en het proza van Fabricius soms groot en bijna altijd genietbaar maken. Hij weet niet wat lucht is, wat lauw en warm, hoeveel kleuren blauw er zijn, hoe vrouwenlippen zijn na binnenkoorts, hoe een bananenblad in de hand voelt, of een walvisch levendbarend is, en hoe een locomotief door een menschenhart heen kan rijden. Daarom zijn de achtergronden in de Vijf Vingers zoo van bordpapier, en blijven zijn zeelieden en zijn dobbelaars zoo gecostumeerd. Hij kan met zijn oogen dicht niet precies meer zien wat hij jaren her zag, en kan het dus niet, zuiver als een galvano, doen her-voelen door zijn lezers. Zijn roman ‘Vera’ welke ons in boekvorm nog steeds onthouden is, bleek een volstrekte mislukking. Het was niet te lezen van slordigheid en van herkauwde psychologie, en waar hij moeite deed Berlijn te vangen in de ban van zijn woorden, werden zijn zinnen ingehaald door de eerste de beste autobus. Slechts een enkele maal begint zijn taal te glanzen, en krijgen de woorden een magische binnenzijde, daar waar hij geen proza meer schrijft Als hij Penthesileia terug roept uit zijn poëtisch verleden, heeft zij nog de gouden schittering welke hij haar vroeger gaf. Zijn proza bestaat dan uit onvolkomen poëtische deelen. En in twee helften valt het uiteen: in taal die geen poëzie wil worden, en in onmachtige pogingen. Maar de
prozatoestand van de taal is niet de halve stolling, voor de volledige vastheid van de poëzie is bereikt.
Ik ben zoo uitvoerig op het proza van Marsman ingegaan, omdat hij eens de promotor van het nieuwe proza is geweest. Van het nieuwe proza dat nog zoo uiterst schaars is ontstaan.
Arthur van Schendel hoorde niet tot hen van wie het nieuwe proza werd verwacht. Hij heeft de wonderlijke reputatie van een degelijk auteur. Misschien komt dat door de titels van zijn boeken, en misschien ook
| |
| |
omdat zijn werken elkaar zoo regelmatig opvolgen. Maar in wezen is hij heelemaal niet degelijk. En hij is ook niet boven de Hollandsche maat. Wat Querido wel was. Hij vormt van de Hollandsche maat het boveneind. Nog even hooger, en we zijn daar waar de wereldlitteratuur kan groeien.
Technisch is er bij van Schendel alles voor aanwezig. Hij schrijft dikwijls weergaloos knap. Hij beheerscht zijn taalapparaat als een band-leider zijn mannen, en er is zeker geen auteur die het hardkoppig woordvee. zoo kan samen drijven in de kraal van zijn ontroering. Zijn zinnen zijn van een schoolsche, duizendmaal geleverde bouw. Maar zij hebben een hooge keurigheid en een glacis als Japansche theebladen. Zijn taal reageert snel, op de omwereld. Op koude en wind, op begrenzing van wand en klankdracht, op kleur. Hij kan de storm voor zich op de schrijftafel halen, en als hij zijn pen even uit de hand legt, voelt hij met gesloten oogen een ruwe stam of een geschaafde roerstok. Daarom werd het Fregatschip Johanna Maria zoo'n wonderlijk boek. Het is als de gedraaide schelp waarin we de zee hooren. De constructie is niet eens zoo veel bijzonders, die is zoo dat het ook een benepen boek had kunnen worden, dat niets deed vermoeden van zijn bedacht karkas, maar het zijn de niet te verbeteren romplijnen welke het vaart en heerlijkheid geven.
Nog geen jaar na het Fregatschip legt van Schendel Jan Compagnie in, de étalage. Hij legt het naast De Stille Plantage van Albert Helman. Zij beiden reisden in verbeeldings schip. En voerde de wind de een naar het land van Daendels en J.P. Coen, en de andere naar de kusten van Columbus en de las Casas, beiden zagen zij palmen wuiven aan het; eind van de reis. De uitverkoop-interesse voor de Zuidzee en de Rio-Nights is uitgeziekt, nu komt er een nieuwe belangstelling, ernstiger en dieper geladen voor de mensch onder de palmen.
Helman kent het gebied dat hij koos, van Schendel naar ik meen, niet. Van Schendel vertrekt uit Amsterdam, de eenigste stad vanwaar hij, trots zijn Florentijnsche droomen, kan vertrekken, Helman verlegt zijn vertrekpunt van Frankrijk naar Amsterdam, omdat ook hij de verdwijnende trapgevel graag als laatste beeld behoudt, en omdat hij gewend is geraakt de tropen te zien als ver achter het Y.
Amsterdam wordt prachtig onder van Schendels handen, het concentreert zich, maar zoo volkomen en zoo door-en-door gekend, dat het onweerstaanbaar oprijst, en heel het boek door op de achtergrond blijft staan. We zijn op Java en we dwalen in de archipel, maar we hoeven maar even terug te zien, en ver ligt achter de zeilen Amsterdam. Het wordt ons zelfs gemakkelijk gemaakt om Amsterdam op ons netvlies te houden, want de tropen bijten er zich niet op in. De
| |
| |
palmen zijn spichtig, het water blijft nordiek donker, de prauwen zijn maar omtimmerde botters. Van Schendel vergelijkt alles bij de dingen die thuis zijn. Hij schrijft over Java met meer boerenkool dan sambal in de maag, en daarom drukt hij alles een beetje in elkaar tot Hollandsche proporties. Wat hij dan nog ziet, schrijft hij met volstrekte zekerheid op. Helman is in de tropen thuis. Zijn oerwoud krijgt de verdoemelijke verschrikking van een nachtmerrie, van een opiumkater. Hij beurt de dieren tot vlak voor ons oog, dat we onpasselijk worden van hun adem en hij hangt de slangen zoo laag dat we de celluloiden verschuiving van kronkel over kronkel hooren.
Hij vermoeit ons, tot we in een tweede leven, meer lucide dan het verlatene, alles zien, zooals hij het ziet, magisch, bezeten, gedwongen. Maar, het zijn alleen de dieren en de dingen die hij biologeert.
Van Schendel blijft zich zelf gelijk: een Hollander die specerijen haalt, en wien de vlakke polder zoo enkelvoudig gemaakt heeft, dat hij geen complicaties meer ziet, tenzij in bed en in oorlog. Zijn Hollanders hebben harde blauwe oogen en stroohaar, en als ze jaren in de zon gelegen hebben, ziet men de Dam en de Amsteloevers nog aan ze af. Zijn negers en zijn gekleurden krijgen Hollandsche zielen en een Hollandsch hart. Helman kent die beperking van land-aard en type niet. Hij kent de veelheid der geslachten en hij verstaat het amalgaam van sentimenten en gedachten. Maar zijn sujetten souffleert hij tot op het onverdraaglijke af. Hij heeft hun heele taak al zoo precies uitgedacht en ze zoo tot omslaan toe volgepropt met stukjes van zijn denken en stukjes van zijn wezen, dat hij alleen nog maar van ze kan verlangen, dat ze die lading niet verliezen of dooreen gooien voor ze aan het wachtwoord gekomen zijn, dat hij, duidelijk zichtbaar, in de coulissen geeft. In De Stille Plantage werkt hij met vijf, zes menschen en een achtergrond van zwijgers en verzwegenen, en die vijf, zes menschen, werken de zielemoeilijkheden van de auteur een voor een af.
De teederheid, de wreedheid, de bedachtzaamheid, de rechtvaardigheid, de schurkachtigheid, alles is aanwezig, onvermengd en versneden. Hij is niet eerlijk tegenover zijn menschen, hij geeft ze de kans niet en niet het volle pond. Hij heeft eenmaal uitgemaakt wie er fatsoenlijk aan zijn eind zal komen en wie niet, wie een behoorlijke indruk op het publiek zal maken, en wie de verachting op zich zal verzamelen, en nu bestaat daar verder geen beroep meer op. Dat botte drijven is de oorzaak er van, dat zich de vooringenomenheid van de auteur wreekt op de vorm van zijn taal.
Hij geeft ieder ding een bestemming, ook al druischt die tegen de voor ieder duidelijke aanwijzingen in. Er liggen passages te over om dit vergrijp aan te demonstreeren.
| |
| |
Ik geloof echter dat men goed doet in het oeuvre van Albert Helman, voorzichtig te zijn met het klasseeren van deze laatste roman. Zijn Zuid Zuid West blijft bij herhaalde lezing zoo wonderlijk zuiver, dat men er aan gaat twijfelen of dat boek wel in Nederland tot stand kwam, en of de auteur het niet noteerde ergens onder de hooge luchten van een Westersavannah. Mijn aap schreit, waarin het heimwee van de auteur door hem zelf werd weggespot, blijft misschien zijn allerbeste proza, maar het cynisme en de vele sarcasmen krijgen iets aangeleerds naast het daar weer op volgende Hart Zonder Land. Men zal goed doen zich er van tijd tot tijd van te doordringen dat Helman een verhaal als Ichthus geschreven heeft, en dat ieder ander auteur in dit land dat niet kon en het niet kan. En dat de bladzijden van Kerstmis in Rome, uit ‘Van Pij en Burnous’ zoo zuiver en hard zijn, dan we daar wel van ‘nieuw proza’ kunnen gaan beginnen te spreken. Hij is de auteur van de verrassingen, wiens taal en beelden plotseling opflikkeren wanneer hij op het hart getrapt is.
Maar De Stille Plantage is een stap in de krijtcirkel van de groote oplage, de cirkel waarbinnen de behoefte van Volksuniversiteit en cursusloopers een rol speelt, en waar nu eenmaal, hoe jammer het ook is, A.M. de Jong en van Ammers Küller de beste plaatsen hebben. Het is geen goed proza. Het is geen nieuw proza. Het is een boek dat na zijn eerste conceptie had moeten worden terzijde gelegd. Nu is het een reis in den verleden tijd, in het convooi van Van Schendel, maar met minder zeil en met minder vaste bevelen van de commandobrug.
KUYLE. |
|