De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 705]
| |
Tweede hoofdstukEenmaal te Rome zoo feestelijk binnengekomen, als hij armoedig uit zijn land vertrokken was, voelde hij hevige kwelling van twijfels omtrent zichzelven, waardoor hij zoo ter neder werd gedrukt, dat hij geen enkele beslissing nemen kon. Ook was het zoel voor den tijd van het jaar en deze hinderlijke warmte van den winter maakte zijn ledematen loom. Hij voelde na de kortste wandeling zich zwaar vermoeid, en bleef dan uren zitten achter kan en beker in een herberg, de daalders verterend, welke hij, zonder werk daarvoor te doen, ontvangen had uit het geleide van de Zweedsche koningin. Dan overpeinsde hij, hoe wonderlijk het leven van een mensch bestuurd wordt en hoe geheel onverwacht een blijde ontmoeting soms aan het ernstige, dat iemand zich voornam, een eind maakt. Hij wilde toch naar Rome pelgrimeeren als een volgeling van Sint Franciscus, zingend in zijn armoe, en nu zat hij aan een taveerne- | |
[pagina 706]
| |
tafel, rijk genoeg om door een wereldsch man benijd te worden. Gereisd had hij, niet als een godvruchtig bedevaartganger, die steeds het heilig doel voor oogen houdt, doch zooals het geval hen dreef, in het gevolg van Europa's geleerdste vorstin, alom ontvangen als ware ook hij van edelen bloede, en door veel schoone vrouwen toegelonkt in alle steden, waar zij overnachtten. Voor menig man is geldbezit niet goed. Het maakt hem armer naar de ziel. Zorg had Jacob Roelandsz nooit gekend, immers het leven geeft en neemt, zooals God wil dat het zal doen, maar hij was tot heden ook altijd geweest als de vogel, die in den goeden tijd van het jaar wel overal een graankorrel vindt zonder te zaaien of maaien. Van anderen had hij geleefd in den eenvoud der liefdadiglijk bedachten. Nu bezat hij meer geld, dan hij verdiend had of gebruiken kon. Mijmerig van de loomte, ging hij dolen door Sint Pieters stad, maar hij bewonderde de schoone huizen niet en voelde zich in de straten eerder benauwd dan vrij. In welken winkel het was, zou hij zich nooit herinneren, zoo weinig aandacht gaf hij aan den weg, dien hij ging, doch ergens kocht hij zachte handschoenen van leder, die de Romeinsche vrouwen op hooge feestdagen dragen, wanneer zij gansch getooid zijn naar den nieuwsten smaak. Teeder lichtbruine handschoenen, met lange kappen voor de polsen, en veel soepeler dan er in Holland worden vervaardigd. Ze waren ook sierlijk bestempeld, elk met een gouden bloem, die aan een twijgje vol krullende ranken stak, geheel den handrug vullend, tot de vingerwortels. Alleen mocht men ze niet bij lijnwaad leggen, wegens den makkelijk-overstekenden geur van het leder. Dit zou hij zeggen aan zijn zuster, wanneer hij haar de handschoenen kon geven; hij zou het schrijven, als hij ze zenden moest. Geld had nu verder geen waarde voor hem en daarom gaf hij, op de brug van Hadriaan gekomen, den heelen inhoud | |
[pagina 707]
| |
van zijn buidel aan een blinden bedelaar. Jacob zag diens verbazing wel, maar vluchtte terug, de stad in, tusschen de huizen, om aan den dank te ontloopen en ook om te vergeten, wat hij deed. Hij was nu arm en zou onderdak moeten zoeken, maar voelde zijn gemoed verlucht, omdat hij iets goeds had gedaan, al zou hij ook niet kunnen zeggen, of hij het deed ter liefde Gods. Een mensch is weinig zeker van zichzelven. Hij handelt nooit geheel alleen; anderen handelen in hem, en zonder het te weten, doet hij vaak hun wil. Dit kan de werking der genade zijn, en ook de werking van den duivel, misschien is het alleen de werking van hetgene, dat onze ouders ons gegeven hebben van zichzelven. Immers niet naar den uiterlijken schijn slechts lijkt menige zoon op zijn vader, maar ook is dikwijls de inborst van den vader en het kind dezelfde. Een mensch weet nooit nauwkeurig, wat er in hem omgaat en daarom worden wij zoo licht van onzekerheden geplaagd. Alleen wie deze twijfels overwint, standvastig strevend naar wat hij het goede weet, kan groote daden verrichten; de anderen aarzelen vaak, wanneer zij niet aarzelen moesten, of worden ongerust om wat zij deden, terwijl het beter was, te vertrouwen, omdat de wereld immers in Gods handen ligt. Zoo ging het Jacob dikwijls ook. De wederzin tegen het voorgenomen bezoek aan den Pater Generaal der Capucijner monniken werd grooter naarmate hij langer in Rome verbleef, en nochtans geloofde hij niet, dat het goed was, zonder besluit te blijven in een vreemde stad, waar niets dan de wanhoop hem aantrekken kon. Naar zijn geboorteland verlangde hij geen oogenblik terug. Toch leed hij heimwee, te vreemder wellicht, wijl hij op heel de wereld geen tehuis bezat. Hij kreeg geen helderheid omtrent de zaken, die hem tot heden hadden voortgedreven, noch over den toestand zijner ziel, die hij de laatste weken zeer verwaarloosd had. Vanwege den geleibrief hem door kardinaal Costaguti ge- | |
[pagina 708]
| |
geven, mocht hij in het hospitaal van Sint Juliaan van Vlaanderen overnachten, op de bedelaarskamer, maar hij kon den slaap niet vinden voordat zijn moegedraalde twijfels hem langzaam verlieten, gewoonlijk eerst laat na het avondgebed. Den drie-en-twintigsten December was het feest in Rome. In 's Pausen koets reed koningin Christina naar den wijngaard van Paus Julius buiten de stad, om daarna haar intree te doen voor het vormsel. Zij had het middagmaal gegeten met den Paus en was toen los te paard gestegen, slechts vergezeld door de kardinalen Orsini en Costaguti, rijdend tot aan de volkspoort, waar kardinaal Barberini haar wachtte met gansch het heilig college en een groot gevolg. Jacob stond op de brug van Hadriaan, toen zij passeerde. Eerst kwam, te voet, een page, die den scepter droeg, welken zij afgezworen had omwille des geloofs. Dan volgden cuirassiers, en blij daarop met hun trompetten de trompetters, wier geklank in heel de stad te hooren was, tot ver over de boorden van den Tiber. De hoplieden der wijken droegen vaandels in den wind, zoo vele, dat ze niet te tellen waren in den korten tijd van hun voorbijgang en het scheen, of alle edellieden van de stad, om strijd gekleed in de schoonste gewaden van Rome, genoodigd waren, deel te nemen aan den stoet, zoo lang het duurde, eer zij allen langs u heen getrokken waren. Dan zag men eindelijk de koningin op een wit paard, statig gerezen; zij scheen veel grooter van statuur dan eenig kardinaal en zag vast voor zich uit, met steeds denzelfden blik, zonder te neigen naar een groet of het gejubel zelfs te hooren, geheel verzonken in haar aandacht op het komende. Achter haar volgden al de kardinalen van de Roomsche Kerk, zoo veel er zijn, ieder gezeten op een witten ezel, welke was getoomd en opgetuigd met schitterende steenen en rijk weefsel. Het bordeerwerk was bij elk tuig anders, zonder dat men zeg- | |
[pagina 709]
| |
gen kon, of een het schoonst was, immers alle waren even schoon. Op het Sant-Angelo-kasteel werden kanonnen gelost en in dit salvo kwam bijkans geen onderbreking, zoodat de klank geen oogenblik verstierf, maar steeds tezamen met trompetmuziek en volksgejubel en het alom luiden van de klokken één geluid was, dat men nergens op de wereld hooren kan, alleen te Rome. Achter de kardinalen kwam te paard de gansche hofstoet van de Zweedsche koningin in fel scharlaken, gebordeerd met goud. Prinsen en hertogen uit alle staten volgden en ook de kardinalen, die van prinselijken bloede waren: Johannes uit het huis der Medici en na hem Philippus, hertog van Hessen-Darmstadt, die uit de dwaling tot het ware geloof bekeerde en door Paus Innocentius tot kardinaal verheven was. Eindeloos leek de stoet van abten en prelaten, met afzonderlijk daartusschen in hun plechtig ambtsgewaad de auditeurs der Rota. Het gansche Vaticaansche Hof ging mede, voorafgegaan door de twee prinsen Pamfili en Palestrino, stafdragers Zijner Heiligheid, en achteraan de klerken van de Kamer. Paus Alexander reed in een gesloten koets, door den ridder Bernini kunstrijk versierd. Elk, die herkend werd bij het volk dat langs den weg in honderdduizendtallen stond, hoorde herhaaldelijk zijn naam genoemd en iedereen werd toegejuicht, als het niet om zijn algemeen bekende goedheid was, dan was het om zijn fiere houding of zijn schoon gewaad of mogelijk ook zonder een andere reden dan dat men door zijn vreugd gedwongen juichen moet op zulk een heerlijk feest. Die blijdschap maakte Jacob Roelandsz dof en weemoedvol; hij kon al zijn gevoelens niet in zulk een korten tijd verwerken, maar in Sint Pieters kerk onder de Kerst-mis van den Paus, toen op de heele wereld de geboorte van den Heiland werd gevierd, ontwaakte hij tot zulk een geestelijke vreugd, dat hij zijn tranen nauwelijks weerhield en, zonder het te merken, hardop, in zijn eigen Hollandsch woorden van aanbidding zei. | |
[pagina 710]
| |
Ze werden door een priester van de Compagnie verstaan en deze vroeg hem na de plechtigheid of hij wellicht een Belg was en een dienst behoefde. Gaarne, zei hij terug, zou hij een priester spreken en toen noemde deze zijn naam: pater Franciscus van Mechelen was hij, dezelfde, die twee jaar geleden uit Rome naar Stockholm was gereisd op het verzoek der Zweedsche koningin, dat haar de Paus een kundig godgeleerde zenden zou. Tevens was hij een zielekenner, zooals er weinige waren. Hem hooren spreken was voor menigeen 't begin des heils geweest, en Roelandsz meende, dat hij niet beter kon doen dan alles aan Pater Franciscus vertellen. Doch deze was uiterst gestreng in zijn oordeel en wees Jacobus op zijn jeugd en dat hij immers pas bekeerd was, nog onbeproefd in den geloove en bezield van een verdachte geestdrift, die hij mogelijkerwijs in later jaren eens betreuren zou. Natuurlijk kon het ernst zijn met zijn roeping tot het heilig priesterschap, doch daartoe diende zeker onderzoek van jaren. In elk geval was het verkeerd, te Rome vluchtig een besluit te nemen, onder den indruk van de feiten, die hij nu gezien had en die zoo licht het evenwicht verstoren van een jong gemoed. De koningin had zeven jaren ernstig gestudeerd met grooten toeleg op de katholieke godgeleerdheid, zij had de rechtsgeleerden van haar tijd gehoord, wijsgeeren aan haar hof ontvangen en dagelijks met hen gesproken; ook kende zij nauwkeurig de geschiedenis der Katholieke Kerk en was zij in de letteren ervaren. Haar stap was ernstig voorbereid. Maar Jacob Roelandsz zou eerst over veertien dagen drie-en-twintig jaar zijn; immers hij was begonnen met te zeggen, dat hij te Amsterdam geboren werd op den vijfden Januari 1633, nog heel jeugdig dus vandaag. De meening van kanunnik Van den Bosch, dat Jacob zijn vader en zijn moeder en zijn zuster Maria door zijn voorbeeld binnen twee jaren tijds zou bekeeren, kon Pater Franciscus niet zoo makkelijk beamen; | |
[pagina 711]
| |
zeker, hij kende vader Roelandsz niet, doch hij wist bij ervaring hoe gevaarlijk zielsbegoochelingen zijn en waarschuwde Jacob, liever den Heer te dienen om Diens goedheid dan uit verlangen naar een gunst van welken aard dan ook. Den band van vleesch en bloed te breken om den wil der waarheid, was een hard gebod, maar wie het eenmaal had gehoorzaamd, kreeg vaak overmoed. De vruchten der genade rijpen niet zoo snel als pasgedoopten wel begeeren, immers wanneer het leven van het lichaam zoo veel jaren vraagt, voordat een kind kan worden tot een man, dan is er in het leven van de ziel ook zulk een groei. Daarom dan ook schreef de Apostel in zijn eersten brief aan die van Korinthen: ‘Met melk heb ik u gevoed, en niet met vaste spijzen, want gij waart daar niet bekwaam toe, en gij zijt ook tegenwoordig niet bekwaam, omdat gij nog zinnelijk zijt.’ En ook: ‘gij zijt nog kinderkens in Christus’. Want aan de kinderen wordt melk gegeven, maar de man neemt vaste spijs tot zich. Zoo is het ook in het leven der ziel. Den pas gedoopte geeft de hemel vreugd en geestdrift, maar wie man geworden is in het geloof, moet krachtig strijden, immers het leven is een krijgstocht en de zegepraal is eerst hiernamaals in den hemel. Jacob was nog als de gemeente van Korinthen, niet afgestorven aan de zinnen door den strijd. Hij zou bij het verkeerd begin zijn leven in Christus beginnen, wannee hij nu reeds de beproefde vurigheid van den apostel wilde toonen, terwijl hij nog de trouw des kinds bewijzen moest. Vrij worden van begeerten was zijn taak. Den band des vleesches behoefde hij niet te verbreken van zijn kant, maar als hem uit het ouderhuis geen vriendschap werd getoond, moest hij niet weenen daarom, doch zich verdiepen in de gedachte, dat hij een lidmaat was geworden van de heilige Kerk en Christus is van dit gezin het hoofd. Allen zijn broeders in hem, die voorzit aan de tafel en die, zooals een vader doet, voor allen arbeidt en lijdt. Hij bidt voor en wij, de leden van het gezin, bidden godvruchtig het gezins- | |
[pagina 712]
| |
hoofd na; hij geeft het voorbeeld, wij zijn volgelingen. Zijn ook de kinderen dat niet in huis? Allen gehoorzamen het hoofd en dragen bij tot zijn grooteren roem. Jacob moest spoedig weer naar Vlaanderen gaan. Wanneer hij bij zijn voornemen volhardde, stond er nog altijd gelegenheid open, zich aan te bieden bij een Belgisch klooster. Voorloopig moest hij een goed christen worden, het was van later zorg, of hij ooit een goed priester zou zijn. Ook zonder zijn ouders vond hij wel steun en daar is menig handwerk te leeren. Sint Paulus heeft tenten gemaakt om te leven. Het leven is voor iedereen een bedevaart en zeker voor den ouderlooze, die den hemel zoekt. Wanneer hij stierf, moest hij zich oprecht kunnen vragen: ben ik nu waarlijk bij mijn reisdoel aangekomen? Dan was zijn bedevaart niet vruchteloos geweest. Jacob werd door die woorden diep vernederd, maar dit verhelderde zijn geest. Te Rome bleef hij nog vijf weken onder leiding van den wijzen priester. En toen hij in Februari opnieuw de lange voetreis aanvaardde, stond bij hem vast, dat hij eenmaal zich aan zou melden bij de Compagnie van Jesus. Hij wilde daar echter niet verder aan denken, immers een christen heeft niet enkel toekomstdroomen noodig, maar vooral een vasten wil en een vurige liefde. De bergen van Tyrol lagen nog dik onder sneeuw, zoodat het moeilijk loopen was, en koud. Hij vorderde soms in een heelen dag niet meer dan hij bij helder weer gedaan zou hebben in eenige uren, daarbij had hij vaak honger en het duurde dikwijls lang, eer hij een huis vond waar hij voedsel vragen kon. Ook waren lang niet allen welgezind, want menigeen gaf zich voor Romepelgrim uit, die slechts een luiaard was of kwade dingen in den zin droeg. Een jonge man, die bedelt, ziet men nergens graag. Hij trok dan hongerig voort, door de sneeuw. De ‘schromelijke bergen’ heugden hem nog lang, en in een brief vertelde hij daarover, dit alles gaarne te hebben verduurd om de vergelding in den hemel. | |
[pagina 713]
| |
Beter werd het, toen hij in Brabant kwam, waar hij een kind geweest was. Overal bloeide de lente, de zachte wind liet het jonge koren, dat pas uit was, beven op de akkers en aan de boomen speelde het eerste groen met zon en lucht. Hij reed de Meijerij door op een voermanswagen, over Heezz-en-Leende, die bezuiden Geldrop liggen, niet zoo heel ver van Bokstel af, dat hij het ouderhuis vergeten kon. Hij zou daar toch niet welkom zijn, helaas. De tocht ging over Turnhout, waar hij den wagen verliet. Naar Antwerpen was nu nog slechts een wandeling; hij vond er in ‘Den Horen’ op den oever, dicht bij de Munt, Josina Franks weerom, die naar het zuiden was getrokken en hem graag ontving. Eenige maanden bleef hij er, zonder veel afwisseling in zijn leven, behalve de brief, die hij in Mei uit Bokstel ontving, en waarin zijn zuster het volgende schreef: ‘Alzoo ik verstaan heb uw wederkomst te Antwerpen van Rome met den brief en de handschoenen, zoo maak ik gebruik van deze gelegenheid met president De Grijn, en verzoek u ten spoedigste bijzonderheden van uw reis. Hoe het u heen en terug is gevaren, en of ge den Paus gezien hebt en zijn voeten mogen kussen. Ik bid u, broeder, schrijf me toch alles naar waarheid; want ik weet wel, dat de Roomsche Kerk er geen zonde van maakt, al spreekt men altijd juist de waarheid niet, daar uw vader ‘van kindsbeen af altoos toe vermaand heeft. Och, dat gij zijn vermaningen niet steeds in den wind hadt geslagen! Ik hoop ook, dat gij te Rome zooveel gezien hebt, dat ge u niet in een klooster gaat begraven: want kondet gij anders niet zalig worden, dan moeten er vele Roomsch-gezinden verloren gaan. Wanneer gij u in een klooster zoudt steken en u overgeven als een verkochte slaaf, dan zou ik immers mijn broeder niet eens een familiairen brief kunnen schrijven, noch gij mij, zonder het goedvinden van anderen. Ik bid u, broeder, verkoop toch u zelven zoo niet en laat me weten, in welken staat gij zijt en wilt leven, nadien gij toch schijnt uw eigen | |
[pagina 714]
| |
raad te volgen. Ik wenschte zoo gaarne eens bij u te zijn, indien het wezen kon. Hiermede eindigend, bevele ik u den genadigen God tot uwer ziele zaligheid. Amen. Maria Rolanda.’ Hij droeg er dagenlange droefheid om, want uit haar scherpe woorden kon hij lezen, dat de dwaling een heilige ernst voor haar was. De paters van de Compagnie, die zijn kostgeld betaalden, troostten hem echter door te zeggen, dat een gehoorzame dochter deugdzaam en Gode gevallig kon zijn, ook in de ketterij, en dat hij goed zou handelen, wanneer hij voortging met zijn godgeleerde studie; hij zag die zaken dan beter dan nu en zou den troost van Christus' leer dieper doorgronden. Er was een plaats voor hem aan het college te Douai. Lambert Simon
| |
[pagina 715]
| |
Cuun v.d. Steene
|
|