| |
| |
| |
A.J.D. van Oosten Car-schade
Toen de woonwagen van Netsen dien morgen de grens van Asselthove had bereikt, was dadelijk de veldwachter gekomen om het staangeld op te halen, waarvoor de voerman mocht uitspannen in de modder op het weitje naast de aschvaalt. Daarna had hij geld moeten geven om het paard op de vaalt te mogen laten loopen. De twee meisjes die hij had, mochten er voor niets op en begonnen in het dorpsvuil naar bruikbare dingen te zoeken; zij waren zeven en negen jaar. In het dorp zelf moest hij nog een vergunning betalen eer hij er zijn kost mocht verdienen met kleerhangers verkoopen. Het was een koude dag: de koude sloeg over op de menschen bij wie hij aanbelde; hij kwam hier niet graag, hij reed liever in Brabant, daar was hij geboren en getogen. Hij herinnerde zich nog hoe zijn grootvader op een kleine boerderij woonde. Maar de heer, wiens voorvaderen zoovele zwakke menschen hadden doodgeslagen, dat de landvoogd meende hun daar iets voor te moeten aanbieden - hetgeen hij deed door de schenking van den grond waarop de slachtoffers hadden gewoond - ging in de oude lijn op humanere wijze voort. Hij zoog onder bescherming van 's lands wetten zijn pachtboeren uit zoolang hun bloed strekte en joeg ze daarna van hun grond. Netsen's vader was toen nog tien jaren daglooner geweest bij den volgenden boer, daarna moest ook deze de wijk nemen voor den heer, die inmiddels lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal was geworden en Geheim Kamerheer van Zijne Heiligheid den Paus. Na deze tweede klap waren de Netsen's gaan trekken. Waar zijn vader den woonwagen vandaan gehaald had, wist Netsen niet goed, hij kwam alleen te weten dat een pastoor langs een omweg aan het geld geholpen had en liever niet wilde dat dit uitlekte, tegenover
| |
| |
den heer die hen in de armoede had gestort. Vandaag vijftien jaar geleden was de oude met het hoofd onder de wielen terechtgekomen, toen het paard schrok van den sneltrein naar Parijs. Ze hadden hem op Kerstdag begraven, twee dagen te vroeg, omdat het lijk niet in den wagen kon blijven en de burgemeester tegen langer oponthoud gekant was; er woonden twee rijke dames bij hem in en die hadden het niet op zwerversvolk.
Netsen zou voorzeker niet naar Asselthove zijn gekomen om de verdienste, want toen hij bij den wagen terugkwam had hij minder dan toen hij begon. Maar het was een noodzakelijke halte op de Kerstreis die hij ondernomen had; de kinderen wilden morgen naar de kerk in Hoogfatsoen, een stad met vijf en dertig wijken, waarin veertienduizend zwervers, scharenslijpers, negotieloopers en bedelaars buiten het oog der politie trachtten te blijven om iets te winnen aan de overige driehonderdduizend inwoners, van welke ruim de helft werkloos was. Er werd daar in een buitenwijk van vijfduizend armen plus een woonwagenkamp elk jaar met Kerstmis een uitdeeling gehouden door de Paters Franciscanen van de parochiekerk. Drie jaar geleden had Netsen daar ook gestaan, de pastoor was hem komen opzoeken en wezen vragen of ze nog wel eens goed te eten hadden. Hij had toen gezegd dat het er voor hem minder op aan kwam, maar dat de kinderen best eens wat anders mochten hebben, dan wat hij elken dag klaarmaakte sedert hun moeder met haar derde tegelijk gestorven was in haar critieke uur, tijdens een sneeuwstorm. Zij hadden dien Kerstdag goed gegeten, de meisjes wilden er nu elk jaar naar toe; en hij zelf ging om den pastoor nog eens te spreken. Na het middaguur trokken Netsen en zijn paard de kar uit het moddergat waarin ze gezakt was, en vervolgden den tocht.
De nieuwe vier-persoons van den heer Goudgeel, grondbezitter te Koevoort en president-commissaris van de zuivel- | |
| |
fabriek aldaar, had kort na den middag alweer een groote stad bereikt, waarvan hij den naam niet kende, doch die naar zijn zoon op de handwijzers las, Inhalerveen heette. Van hier naar Hoogfatsoen, waar de heer Goudgeel met de zijnen de Kerstdagen door zou brengen, was het nog een half uur rijden, maar toch stopte hij voor het grootste hotel, omdat hij reeds sedert twee uren niets gegeten had. De garageknecht nam den blauwgelakten wagen van hem over en zeemde er, terwijl de familie binnen at, de modderspatten af. Het was lekker warm en vroolijk in het hotel; mevrouw Goudgeel vond het er zeer chique en daar ging het toch maar om. Zij vergaten geheel, in Brabant te zijn geboren en getogen en voelden zich daardoor geruster jegens de schoondochter, die het echter nooit vergat; zij was in Hoogfatsoen geboren en verwant aan een Minister. Goudgeel's grootvader woonde vroeger op een kleine boerderij. De landheer was niet malsch geweest, maar de ouwe had zoo zijn manier om iemand te bedonderen zonder dat hij het merkte. Hij had zijn bezit jaar op jaar uitgebreid, hoeveel moeite de eigenaar ook deed om hem kwijt te raken; tenslotte was hij hem gaan gebruiken om de boelhuizen van de boeren die het opgaven, voor den laagsten prijs te plunderen. De zoon wist zich niet alleen volkomen te handhaven, maar zich tevens onmisbaar te maken bij den nieuwen landheer toen de oude was doodgegaan. Hij had de nieuwe boerderij laten zetten, na welks voltooiïng de aannemer failleerde, omdat de boer hem onnoodig op kosten had gejaagd. De huidige Goudgeel genoot ten volle den zegen die in de oorlogsjaren over Holland streek; toen na die roof-, woeker- en
smokkelperiode de winst becijferd werd, bleek het vermogen van den boer te zijn gestegen tot drieen-een-half-millioen gulden. Sedert het vorig jaar echter was de zorg den huize Goudgeel ingegleden. In de krant had hij iets gelezen over de crisis en haar funeste gevolgen zonder er veel van te snappen. Maar toen hij de berichten
| |
| |
las over den verminderden uitvoer van boter, bedacht hij zich geen oogenblik, maar reisde naar Hoogfatsoen waar de bekende Minister woonde. Door zijn groot talent in het doen van zaken wist hij te verkrijgen dat de Regeering de zuivelfabrieken van hun teveel aan boter afhielp, door dit met het plantenvet te laten vermengen en aan de arbeiders en werkloozen op te dringen tegen den prijs dien Goudgeel noodzakelijk achtte, om zijn kapitaal voor dezelfde inflatie te behoeden, als waaraan de inkomens der armen niet ontsnapt waren. Zoogoed had deze maatregel ingewerkt, dat hij reeds na twee maanden in de zuivelfabriek een extra-dividend kon opnemen, zich de nieuwe vier-persoons aanschafte die juist onder het dessert weer voorgereden werd, en de Kerstdagen vroolijk ging doorbrengen in Hoogfatsoen, de stad op den duursten stand in Holland.
Ook Netsen en zijn paard waren den grooten weg naar de stad ingeslagen. Het was weer gaan regenen, de woonwagen-man voelde het koude water door zijn kleeren tegen zijn huid vloeien. Nog geen kwartier buiten Asselthove liep de band van het wiel; met ijzerdraad en spijkers had hij ze er weer om gekregen, maar daardoor geen tijd gehad om eten te koken. Toen het er naar uit begon te zien dat ze veel later dan hij gedacht had in het woonwagenkamp aan zouden komen, was hij toch het fornuis nog aan gaan maken, had de pan, waaruit ze met hun drieen aten opgezet met water voor wat soep en liet het grootste meisje op het vuur passen. De wagen moest vanwege het snelverkeer geheel rechts houden, de pan met water stond daardoor zoo scheef dat het kind ze moest stutten. Iederen keer wanneer zij voorbij de inrijlaan van een villa kwamen, wipte het water op door de hobbels in den weg en spatte haar dan over de vingers; hoe meer zij Hoogfatsoen naderden, hoe vaker dit gebeurde, want er stonden daar veel villa's. Het andere meisje zat op den vloer; eerst had zij naar buiten staan kijken, maar toen een jongen met een boekentasch steenen
| |
| |
was gaan gooien tegen de kar, verschool zij zich op den grond. Daar lagen de bruikbare artikelen, die ze vanmorgen opgezameld hadden op de aschvaalt: een kapotte bal, een dik stuk touw met bloed eraan, een ceintuur in twee stukken, een gescheurd prentenboek. Het kind nam den bal en rolde dien over den grond, maar hij ging scheef en 't andere meisje verbood het haar omdat ze bang voor stooten was, doch brandde zich tegelijk hevig de vingers aan een scheut water die verder vloog dan tot dusverre. Ze schreeuwde even maar werd dadelijk stil; buiten hoorde ze haar vader vloeken, er scheen weer iets met het wiel te zijn. Het was donker geworden, bij het schijnsel van de lichten die voorbijschoten zag ze hem naar gereedschap zoeken en aan het werk gaan naast den wagen. Ze kreeg ergen trek in eten, al was het elken dag hetzelfde, soep met groenten en rijst; 's morgens en 's avonds een paar boterhammen met reuzel. Een poosje geleden had vader gezegd dat alles goedkooper werd en boter op het brood gedaan, maar 't was korte vreugd geweest, hij smeerde het nu weer met reuzel en ook die was duurder geworden omdat er met de varkens iets was. Zij liep naar de kist in den hoek van de kar en keek hoeveel brood er nog inzat; er was niet genoeg voor vanavond want het paard moest ook nog hebben. Toen ze haar vader den hamer weg hoorde bergen, greep ze gauw de pan en stond weer stil op haar post. Het zusje speelde nu met het touw spoortje over den vloer.
Met honderd kilometer uursnelheid gleed de vier-persoons van Goudgeel en de zijnen naar het doel van hun Kerstrit. Het was weer gaan regenen, maar de ruitenwisschers deden prachtig hun werk. Goudgeel zag het water tegen het glas plassen en voelde zich lekker; bijwijlen gulpte een dikke oprisping door zijn keel. Toen ze nog geen vijf minuten buiten Inhalerveen waren, sliepen de dames reeds vredig in de kussens.
Goudgeel dacht met welbehagen aan het groote diner dat
| |
| |
hen wachtte bij den Minister en zat even genoeglijk te rooken als zijn zoon; de geurige blauwe strepen vulden den wagen met droomerige aromen. Hij voelde zich ál slaperiger worden, doch gaf aan dien lust niet toe; hij hield zich flink en soesde achter het stuur stil voort: over de boterprijzen die zoo mooi stonden, over den effectenkoers, die niet anders meer kon dan stijgen gaan, over de kleine sommetjes die hij na het gala-diner op het groene tafeltje zou zetten. Het werd snel donker, toen hij zijn lampen aandraaide verblindde hij een vrachtwagen-chauffeur, die sedert dien morgen half drie niet gerust had en nu tegen een boom opreed. Goudgeel bemerkte er niets van en las den volgenden middag iets over dit ongeval in het ochtendblad; hij vond het ook verkeerd dat iedereen maar een rijbewijs kon krijgen. Doch eer hij Hoogfatsoen bereikte, had hij nog een ander avontuur. Plotseling dook vlak voor hem het breede zwarte vierkant van een wagen zonder licht op. Met een scherpen draai wilde hij er de vier-persoons nog langshalen, maar zijn honderd kilometer maakten dit niet geheel mogelijk. Er stootte iets tegen zijn spatbord, hij hoorde wat kraken en omvallen en schoot toen zelf bijna tegen een telefoonpaal. Zijn zoon riep: doorrijden pa! en snel had hij meer gas gegeven. Spoedig daarna waren ze veilig in Hoogfatsoen aangekomen, juist nadat de politie een honger-optocht uit elkaar gesabeld had.
Toen het achterwiel van den woonwagen afgereden werd, sprong Netsen van den bok om de kantelende bak tegen te houden, maar hij viel en lag er nu onder met vijf gebroken ribben. Binnen hoorde hij de meisjes liggen gillen en trappelen, maar kon haar niet helpen. Het oudste kind lag boven op het fornuisje, de scherven van de gebroken ruiten staken in haar handen en haar gezicht. Het kleinste meisje had de pan met kokend water over het lijf gekregen en kroop rond in den gloeienden plas, die in stralen naar buiten lekte op
| |
| |
de beenen van den man. Het paard lag op zijde in het midden van den rijweg, het was te zwak om op te staan en sleepte bij zijn pogingen daartoe de kar nog iets verder over het lichaam van zijn baas. Toen kwam er een auto aan, die stoppen moest en hulp verleenen.
De wagen van Goudgeel werd nog denzelfden avond gerepareerd en met blauwe lak onzichtbaar bijgespoten. De kosten van deze herstelling werden hem binnen vier-entwintig uur door de ‘Verzekering tegen Car-schade’ vergoed. Den volgenden middag ging een pater Franciscaan uit de stad Netsen bezoeken, in het ziekenhuis, waar hij met de twee kinderen, die nog steeds huilden, in het verband lag - een man die thans geheel was geruïneerd en wiens jongste kind vier dagen later begraven werd, zonder dat hij het nog één keer had kunnen zien.
Otto van Rees
|
|