De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
De rennenDit was de dag van de beesten, de edelste kweek van den mensch. De gehoorzame beesten, de sterke, de betrouwbare, zachte, de bevallige en geweldige, de schoone beesten van hun geboorte. Zij zouden rennen tegen elkaar over de parade. Het was geen wereldwedren, geen officieele renbaan, er werden geen records gereden, er werd geen classificatie beoogd, er was niet de rompslomp der officials. Het was een locaal tijdverdrijf voor de gasten, een prikkel tot vluchtigen roem voor wie onder henzelf uitkwam. Het was een aanleiding tot ander kansspel dan in de speelzalen. De parade was een vlakke weg zonder buiging van benoorden Rigel tot bij de haven. Zij werd van elf uur af voor alle verkeer gesloten. De gebakende mijl lag bij Regulus, omtrent het midden. De administratie der rennen werd daar gevoerd. De dag ving onschoon aan, de hitte was weergekeerd, de hemel wit van stoom. De zee schuimde vadsig, de wind | |
[pagina 582]
| |
liefkoosde hatelijk de aarde. Te twaalf uur dreigde een zware bank zeenevel het spel te verijdelen. De nevel was uiterst koud. De warmtemeter zonk snel. Het werd duister en men zocht in huis beschutting, waar licht werd ontstoken. Te dertien uur was de bank overgetrokken. Het spel ging door. De wagens waren in groepen gerangschikt, naar het aantal van hun cylinders en naar den aard der carrosserie. Er waren geen eigenlijke renwagens bij en er was geen enkele beroepsrenner. De voorzichtigen voorzagen ongeval. Bij Bobsien begon de dag als gewoonlijk. De kleine wagens waren het eerst gekomen, en de autobussen, en ook vrachtwagens vol volk. Zij hadden lomp getierd over de wegen, naar hun grove natuur, en de voetgangers verschrikt. De pier, van waar men slecht zag, was te negen uur een baan van rumoer. Er kwam reuk van vele lijven, maar men rook het niet. Men was van goeden wil. Men trok de automaten met suikerwerk, met voetbalwedstrijden in klein formaat, met allerlei afleiding. De kruisnetten waren aldoor in trek. Eén ving een visch, handgroot, onder enorme belangstelling. Hij wist niet wat te doen, hij wierp de visch in zee. Te elf uur mocht niemand meer de pier verlaten. Men lachte om de gevangenschap. Het was hier frisscher dan aan land. Bij het eindcafé overheerschte de geur van bier en koffie de menschenlucht. De nevelbank bracht overmatige frischheid, maar de stemming bleef. Men had nieuwe grappen in den mist. Vrouwen gilden, al werden ze niet geknepen. Straks was het voorbij. De blijmoedige profetie kwam uit, maar men zag er de rennen slecht. De trottoirs van de parade waren vrijgehouden, want men vreesde ontsporing. De drinkers moesten de bars ontruimen. De kroeghouders en de kelners bleven. De kijkers stonden heel de promenade vol. De hoogere kijkers der hotels zaten op de terrassen. De mistbank joeg hen rillerig | |
[pagina 583]
| |
in huis. De grasparterres raakten ontbloemd van vrouwelijk gebloemte. Maar het was vol weer toen te dertien uur de zon scheen, de rennen aanvingen. Sofia Eufemia wilde op het dak van de garage. De chef-monteur verbood het. Daarop mocht niemand, hij zat er zelf. De knechts gingen zitten op de kappen der taxi's en Sofia Eufemia tusschen hen. Velen op de parkeerplaats waren bij hun wagen gebleven en bestegen nu zijn dak. In de vrachtwagens ging het reizend volk staan op de lompe banken. Toen heel de kudde binnen was had Bobsien zijn park gesloten met de nieuwe sluiting, den ketting met slot. Geen beest kon zonder hem in of uit. Hij klom met een ladder op zijn steenen cylinder. Hij zat daar in de hitte, in den mist, in de zon. Hij kon hier als mensch zitten, maar niet als beambte. Hij zat in zijn hemdsmouwen. Een wagenband, te hard gepompt, barstte ergens op zijn zwakke stee als een losbranding. Hij keek nauwelijks om. Dat kwam later. De rennen filmden langs hem heen. Het stelde teleur. Hij had tegen beter weten gehoopt van zes op een rij. Waarom kon dat niet? Maar ja, de weg lag te ongelijk. Het ging stuk voor stuk, en leek veel op elkaar. Je moest naar den winner maar raden. De beesten werden achter Rigel omgeleid naar den start. Bij Regulus werd door de megafoon de overwinning gemeld in elke groep. Hier verstond men dat niet. Er kwam toch meer teekening. De groote beesten gingen merkbaar sneller. Bij het park hadden zij een vaart dat men de gezichten niet meer zag. Hij herkende een dier van gemeen geel, in dagen niet gezien. Dit beest bracht het eerste incident. Wat opgelapt voor de krachtproef was het tegen den stalen wil van zijn heer niet bestand. De fieltige zieke zat zelf aan het stuur. Zijn chauffeur had hem verlaten. Hij dacht niet aan de vrouw die hij besmet had. Hij wilde | |
[pagina 584]
| |
in zijn klas winnen. Het oude beest was uit een beroemden stal. Het had nog vaart. Het loeide benauwd over den weg. Hij zag een vuurzee in de voorruit weerkaatst. Hij remde razend midden in de mijl. Een meterslange vlam sloeg uit de uitlaat. Het brandbegin werd gebluscht met zand, het gestorven dier versleept naar een blinden hoek. Hij klom beenslepend tot de terrassen. Een trotsche lach onder de vergrauwende stekelsnor ontblootte schaamteloos zijn tanden vol wolf. De rennen ging voort. De groote open wagens gierden voorbij als granaten. Het groote ongeluk kwam uit een van hun klasse. Een zwartmet-grijze verloor het stuur, schoot over het trottoir, en reed de voorpui van een bar in puin. Sofia Eufemia sloeg de handen voor haar gezicht. De bestuurder werd verminkt weggedragen, een ongenoemde kelner verloor het leven, de ruïne van den grijs-zwarte kwam naast den gele in den blinden hoek. Bobsien keek rustig, al klopte zijn hart. Het gebeurde vrij ver. De rennen gingen door. Het comité van uitvoering was vooraf overeengekomen nopens dit Romeinsch beginsel. De kijkers raakten angstig gespannen. Er reden nog zes wagens, zonder ongeval. Na de rennen kookte de parkeerplaats over van driftige dieren. Elk wilde vertrekken. Knallen sloegen uit boven de wilde pruttelingen. Blauwe gassen vulkaanden over het concert van wildebeestenstemmen. De dieren stampten, botsten, schaafden. Bobsien stond machteloos met traanoogen in het woeden van den strijd, dikwijls in levensgevaar. Maar de worsteling minderde. De dieren stoven naar weerskanten uiteen. De rennen eindigden met hoog geklank van munt en beschaafd gekraak van papier. De weddenschappen werden verrekend. | |
[pagina 585]
| |
De conferentieMet de hitte van den herzomer dat jaar daalde over de badplaats de rust der conferentie. Zij werd het brandpunt der wereldaandacht. De hooggestemden wachtten van haar het duizendjarig rijk. De badplaats ging lijden aan verkeerschlorose. De conferentie kwam samen in de groote concertzaal van Beteigeuze en eischte rust op tot in wijden omtrek. Op de parkeerplaats werden op bepaalde uren alleen beesten met kaarten geïntroduceerd. Bobsien kreeg een tolk naast zich die drie talen sprak. Het voorkomen der badplaats werd meer cosmopoliet. Door een groot contingent Latijnen kreeg zij een zuidelijken inslag. De nieuwe gasten brachten vrouwen mede als vorstinnen en als prostituées. Het meest de aandacht trok de vrouw van een politicus die een fiets huurde, vroeg opstond en blootshoofds door de duinpaden reed, een gewoon mensch. Men wees elkaar haar aan. Zij was altijd alleen. Zij kwam apart in de krant. Het staartmerk der parkeerdieren doorliep het heele alfabeth. Sofia Eufemia oefende zich in snelle ontcijfering van dit beknopt schrift. De kaart van Europa schimde voor haar herinnering: dat was een Spanjaard, en dat was een Denemarker. Er kwamen aldoor nog dieren bij. Sommige, bestoven van de reis van honderden mijlen, gingen zoo in het bad. Een deel van het park werd voor de vreemde dieren vrijgehouden. Daar bewoog zich de tolk. Tegenover Bobsien zweeg hij in alle talen die hij spreken kon. Bobsien keek effen de zaak aan. Zijn eigen beesten waren veel mooier dan die vuile uit het buitenland. Hij had het stiller dan anders. Toen werd de conferentie met nog een financieele commissie uitgebreid, en tien nieuwe vreemden verschenen, met bankiersbuiken meest. Zij namen allen intrek in Alcor. Zij | |
[pagina 586]
| |
waren altijd samen. Hun zware vleesch dreef 's morgens in een klomp bijeen door de branding, en later waggelde hun woestijnpas over de parade. Maar twee of drie waren anders. Die hadden den vergeestelijkten adeldom als het joodsche volk, gelijk nauwelijks een ander, kan aanwijzen. De tien trokken de grootste aandacht. Zij waren een milliard, en meer dan een milliard, dat liep, dat bijeenzat, dat verdween in Beteigeuze. De wereldpers stond vol van hun interviews over de conjunctuur, die zij geweigerd hadden. Zij waren in het conglomeraat van het congres het eenig onderdeel dat cohesie bezat. Zij waren een vaste donkere klomp van deskundigheid. Als het congres hem niet behoefde stootte het hem af, en rolde de klomp langzaam uit het hotel. De vrouwen der congressisten, de onnutte maar schoone tooi der conferentie, waren de eenigen wien in de congresuren de toegang tot het park vergund was. Zoo nu en dan kwam een buitenlandsche haar wagen halen, soms ook de chauffeur. Zij kregen van den tolk plattegronden en brochures die zij achteloos bekeken, weglegden, verloren. Hun beesten hadden niets bizonders. Zij zelf waren de rassen uit vreemde lucht en vreemde aarde gedistilleerd, maar hun beesten hadden slechts het ras van hun stal. Een heel enkele stak uit door een eigen toon van zijn strot, een stem als een gestopte bazuin, een apart instrument in het orkest, Bobsien gaf uit de verte toe dat er mooie dieren bij waren, vooral van de geldmannen. Het liet hem in den grond onverschillig, maar Sofia Eufemia stelde in alle uiterlijke kleinigheid belang. Zij naderde zoo dicht mogelijk den tolk, en hoorde hem koeterwaalschen. In de garage werd af en toe een dier nagezien dat men nog niet kende. Dan spraken de monteurs met bijeengestoken koppen, en wezen elkaar, maar Sofia Eufemia zag geen verschil. De officieele vrouwen en de vrouwen van de vreemde pers | |
[pagina 587]
| |
maakten kleine tochten. Ze gingen nooit ver, ze bleven met hun beest in de buurt van de onzichtbare meesters. Bobsien betoogde tegen het verstrooid luisterend dweiltje over de rotheid van politiek en geldwereld. Die legde de badplaats lam. En hij wees naar de pier. De pier was van tien tot zestien uur een desperate stilte. Maar daarna zwermde ze vol, toeterde en boemde, en haalde haar hart op. Het avondleven van de plaats was overdruk. Maar Bobsien had des daags tijd te over tot wrange gedachten. Hij keek verachtelijk naar de groep bankiers die uit het bad elken morgen langs zijn cylinder kwam, vooral naar dien eenen van fenomenalen omvang, die in zes gangen heette te ontbijten, maar in waarheid ontbeet met citroensap. En dan overzag hij zijn klein jong lijf en dacht aan zijn zweet en zijn spieren. Maar Sofia Eufemia dacht aan niets en verbeet haar lach. Zij stonden in de zware hitte. In de zware hitte werkte onzichtbaar de conferentie. Op een broeischen dag snelde haar koortscurve miraculeus opwaarts. Ieder ingewijde vreesde de collaps. Over de crisis zigzagde zij langzaam weer omlaag. Het koortsbeeld kwam eerst onder de oogen der wereld toen de pols normaal sloeg met een zweem van naflauwte. De vrouwen reden dien dag niet. De dieren van het buitenland stonden heel dien dag critiekloos in de heete zon van het park. | |
De corsoDit was de tweede dag van de beesten. Nu ook kregen de vrouwen haar kans. Er was met de conferentie iets voorgevallen. De politieke smelthitte had haar vastgeklonterd tot een legeering waarin niemand armen of beenen kon terugvinden. Aan de randen borrelde het alliëersel onbeteekenend na. De pers was verbijsterd en dorst niet te lachen. | |
[pagina 588]
| |
Om de verstijving te overwinnen werd een dag gepauzeerd. De corso, reeds lang beraamd, zou dien dag plaats hebben. In allerijl bereidde men zich voor. Karrevrachten bloemen werden 's nachts reeds uit de kweekerijen aangevoerd. De wagens waren verzilverd van dauw toen ze in het morgengrauwen aan de kust verschenen. Deze dag was schoon, zachtwarm, windstil haast. Het was de dag van de bloemen, de vrouwen, de kinderen, de beesten. Iets wonderlijks verscheen het eerst, topzwaar overhuifd door een zwarte kap vol micavellen. Het spokig wezen stak een roze voelspriet uit, die rondtastte en een micaraam opsloeg. Toen brak het open als een paaschei vol verrassingen. Vier kinderen tuimelden eruit, frisch wit, met zon in hun haren, en een vader tuimelde na met lange beenen. Het ging als de wind over de parade, regelrecht naar het strand. De makke lauwe zee bespoelde dadelijk vijf paar bloote beenen. Niemand uit het plattelandsch mirakel had naar den parkwachter omgezien. Die moest zelf den driewieler op zijn plaats duwen. Hij was haast te trotsch om hem aan te vatten. Zijn gedachten kristalliseerden tot scherpe verwensching. Toen zag hij het doktersinsigne en zijn oordeel verzachtte. Het zou een goede fooiendag worden. Om tien uur gingen de kettingen al op het park. Hij had nu vrij tot na de corso. De rijweg der parade werd afgezet. De corso begon te elf uur. De middaghitte zou de bloemen doen lijden. Er waren dien dag geen langslapers. De vrouwen waren al uren bij de hand. Zij hadden hun mannen uit bed gejaagd voor kleine hulpdiensten. De staatslieden, de hersenen gespecialiseerd op politiek, moesten uit op touw, garen, wollen draden, werden gezet aan het rijgen van kransen en slingers. Hun hoofden zwaar van slaap bogen zich over de boeketten die hun handen, slechts geoefend in het gebaar van den spreker, moesten binden. De vrouwen, ontevreden, deden het werk ten slotte zelf. De mannen hingen nu minderwaardig aan de | |
[pagina 589]
| |
telefoon, of omstuwden den gérant, den groote van het vroege morgenuur. De vrouwen zouden rijden. De mannen waren slechts kijkers. De vrouwen kozen een kleeding die paste bij hun versierde beest. Van negen uur af waren zij bij hun beest in de garage. Te tien uur dertig vormde zich de stoet bij den start ten noorden van Rigel. De beesten waren smetteloos gereinigd. Ze hadden zich volgezogen met de moedermelk van hun nafta, hun olie en water. Hun hart werd beproefd. Het had geen zenuwen. Hun digestie was volkomen. Zij eischten zoo weinig, de beste het minst. Hun lijven werden vertroeteld en toen versierd. Het was de kunst de juiste kleur van den opschik te vinden, de grootere kunst onder den smuk hun edele lijn niet te verspelen. De vrouwen namen plaats aan het rad, een enkele achter haar knecht. De parade was van kijkers omhaagd. Men keek naar den start. De start was nog leeg. De pier was vol. De geringen wilden altijd weer de pier, al zag men er slecht. Van de hotels, hoog in de lucht, in lichte bries, woei fleurig het internationaal dundoek. Van de pier bonsde de muziek. Maar de bars, van wachtenden vol, hadden geen stem. Het was niet hun uur. Er klonk diep gegons. Het ging in een geluidsgolf over de parade, het woelde op de pier: de optocht ving aan. Langzaam kwamen de dieren nader. De jury zat voor Regulus, gestoeld op een podium met kleeden belegd, onder een hoog zonnezeil. De kinderen stonden in de haag vooraan meest. De anderen gingen op schouder en nek. Er werd geklapt, eerst schuchter, daverend daarna. De pier gaf het sein. Aan de bars stond men op de stoelen, op de tafels. De wagens reden langzaam met een spelend gemak. Er was telkens even halt voor de jury. De gangwissels gingen geluidloos over. De wagens waren het schoonst aldus, in hun zachte kracht, hun rijken, niet overdadigen tooi. De opene | |
[pagina 590]
| |
hadden een voorsprong, dat bleek onbetwistbaar. Zij waren nu waarlijk beesten, al geluidden ze niet. Zij dachten, zij wisten, zij leefden het leven van hun meesteres. En deze vrouwen, wier roeping was te dienen, wisten dit feilloos dienende leven onder haar en waren de heerscheressen van een vergankelijk uur. Een blauwe wagen kwam met een hart van ivoor en het blauw was versierd met theerozen en het ivoor met lobelia. Een kwijnende vrouw stuurde, de eenige verwelkte bloem in den glijdenden ruiker. Tot den noen duurde de tocht. Maar men waarschuwde dat het nog niet voorbij was. De zes prijswinners werden afgeroepen bij de haven, bij de eindhalte. Een kleine bode van de jury reed er razend heen in een rood wagentje als een vonk. De zes reden weer voor tot de jury, daaronder de open blauwe. Ze zouden een eereronde rijden. Maar de vrouw steeg uit. Zij liep moeilijk, gebogen. Zij was geen monomane pop met dwaze oogen, maar een vrouw. Men dacht dat zij ontroerd was of nerveus. Zij was heel ziek. Haar blik was gebluscht. De zes reden zegevierend tusschen de dikke geluidsstrepen der toejuiching. Een man, een knecht, zat achter het rad van den blauwe. Bobsien had het alles opgenomen met klein gerimpeld voorhoofd. Hij schaamde zich te bekennen dat het mooi was. Wat een vermorst kapitaal, dacht hij. Toen dacht hij vanzelf aan Karl Marx. (Wordt vervolgd.) | |
[pagina 591]
| |
Charles Eyck
|
|