De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
[pagina 569]
| |
II
De akkervuren zijn gedoofd,
Herfstnevels slieren over 't riet,
De blaren welken tusschen 't ooft,
De vogels vluchten zonder lied.
Alleen het oeverwater blinkt,
Egaal en ondoorgrondelijk,
Een spiegel klaar en wonderlijk,
Waar alles in verzinkt.
Cuun v.d. Steene
| |
[pagina 570]
| |
III
De rozen hebben ons te vroeg verlaten,
Dit is de tijd van dahlia en aster;
Ik zie bezorgder naar je blank gelaat en
Mijn arm omsluit je schuwen schouder vaster.
Wij zijn in dezen herfst alleen gebleven,
Bedachtzamer na veel verlies en armer,
Maar diep in ons verbergt zich 't jonge leven,
Dat eens zal bloeien, veiliger en warmer.
Waar zijn de felle geuren nu, de wilde,
Die bloedend hingen aan de rozenhagen?
Je mond is moe van al dit ongestilde
Verlangen naar vervlogen zomerdagen.
Maar in je oogen, in de wijde meren,
Die dieper dan d' ontboschte vijvers blinken,
Zie ik seizoenen rustig gaan en keeren
En stormen zich verheffen en verzinken.
De lusten, die als donk're rozen brandden,
Zijn stil geworden van te lang verwachten,
Maar 'k voel den zwaren zegen van je handen
En 'k hoor het naderen der lentenachten.
|
|