De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Eerste hoofdstukOp de Paddegracht in Amsterdam, dicht bij de Keizerstraat, had Jacob Roelandsz een kamer betrokken ten huize van de weduwe Josina Franks, wier dochter kort geleden religieuse was geworden, waarna de moeder in haar eenzaamheid niet beter wist te doen dan medewerken aan de zegepraal der waarheid op een zelfde wijze als de vrome vrouwen deden in de tijden der Apostelen. Haar huis stond open voor vervolgden en de jonge man, die haar was aanbevolen door pater Petrus Laurens van de nieuwe kerk (de Krijtberg) op het Singel, leed om wille van het heilige geloof vervolging door zijn eigen huisgenooten, ofschoon die hem zoo dierbaar waren, dat zij wel eens vreesde voor zijn menschelijke zwakheid in den strijd tusschen de liefde voor zijn verwanten en de trouw aan Jezus Christus, die gezegd heeft: Des menschen vijanden zullen zijne huisgenooten zijn.’ Aldus in het Evangelie van den heiligen Mattheüs, hoofdstuk X vers 36. | |
[pagina 555]
| |
De vader van den twee-en-twintigjarige was een Calvijnsch predikant te Bokstel bij 's-Hertogen Bosch in Staats-Brabant, waar men de Roomsche Kerk van haar herders en leeraars beroofd had en met gedurige vervolging hare diensten belet, opdat het volk zich gedwongen zou zien, naar de Calvijnsche kerk te komen. Maar als zij hoorde, hoe hij sprak over de katholieken daar, die dapper bleven bij de felste onderdrukking, en weigerden den predikant te hooren op den kansel van den priester, voelde zij, dat het waar geloof er zegepralen zou over de listen van de Hoogedelmogende Heeren, zooals het zegepraalde hier te Amsterdam, in stilte weliswaar, maar ook in vroomheid en, zij was daar zeker van, in welgevalligheid aan God, Zij had wel treuriger toestand gekend dan vandaag, nu men zestienhonderd-en-vijf-en-vijftig teekende. En erger nog had zij van haar zalige moeder gehoord, die een kind was, toen de beelden in de kerken werden stuk geslagen en de priesters doodgemarteld in de schrikkelijkste pijnigingen. Doch zoo dit alles geschied was, moest het ten goede geschied zijn en nu, ofschoon de ware godsdienst onderdrukt werd, en de priester zich op straat niet kon vertoonen zooals vroeger in zijn eigen kleed en dragende het Allerheiligst Sacrament vrij uit voor de aanbidding der geloovigen, nu was er toch opnieuw godsdienstig leven en men wist daarvan op het Raadhuis, 't welk immers nog dit zelfde jaar was ingewijd met verzen van den katholieken dichter Vondel, die goede vrienden bij de magistraten had, maar ook de paters gaarne bij zich zag. Immers, de stichter van den Krijtberg, Pater Laurens, had hem opgenomen in de Katholieke Kerk. Daar waren veel aanzienlijken de waarheid toegedaan in Amsterdam en bij degenen, die naar predikanten liepen, vond men er eenigen zoo lauw in hunnen godsdienst, dat zij ruimhartig voor de Roomschen waren. De jonge Roelandsz was veilig in de woning van Josina Franks; hij kon er zich bekwamen in de godgeleerdheid, | |
[pagina 556]
| |
want het was zijn heilig voornemen, priester te worden van het waar geloof, omdat zijn vader 'n bedienaar der onwaarheid was, en evenveel zielen voor de Katholieke Kerk te winnen door zijn priesterschap, als deze er zou rooven door zijn prediking in Brabant. Hij las een boekje nu, dat een der paters hem gebracht had, en dat ‘Het Licht op den kandelaer’ heette. Wonder, hoe dit een ongeletterd man geschreven had en toch heeft hij menig geleerde en zelfs predikanten in het nauw gebracht, en nog dagelijks werkt hij bekeeringen! Was dit niet een overtuigend bewijs? Hij zou het schrijven aan zijn zuster, die hem lastig viel met scherpe brieven over zijn bekeering, maar zoo tenminste een enkelen draad onderhield van den zoo goed als afgesneden band. ‘Ik zeg u, en God weet, dat ik niet lieg, dat hij niet beter lezen of schrijven kan dan meester Peter van Gestel’..... zij zou om deze vergelijking lachen, want ze wist zoo goed als hij, dat Peter van Gestel maar dom was, al heette hij meester ..... ‘Ei, zuster, schrijf me van de week toch een lettertje, hoe vader en moeder en allen het maken; of kom terloops eens over. Ach, zuster, haat me niet.’Ga naar voetnoot1) Meteen zond hij het boekje mee; hij had in den rand van iedere bladzij nauwkeurig verwezen naar alle plaatsen uit het Oude en het Nieuwe Testament, waarop de ongeleerde schrijver zijn betoog gesteund had. Josina Franks bemerkte wel, hoe neerslachtig hij werd, toen ieder antwoord zich liet wachten, maar ook begreep zij uit zijn weinige woorden een onzekerheid, waarin een vrouw niet helpen kan en zelfs de beste raadsman wachten moet op de beslissing, die van boven komt. Jacob had in de levens van de heiligen gelezen en zich telkens afgevraagd, waarom hij God niet diende met geheel zijn hoofd, geheel zijn hart en al zijn zinnen, terwijl dit toch zijn ware roeping was. Hij | |
[pagina 557]
| |
zag zijn leven als een doek vol scheuren en die besmeurd was geweest, weer gewasschen, besmeurd en weer gewasschen, hij vreesde: tot onbruikbaar wordens toe. Anderen waren volmaakt in de liefde; hij daarentegen liet zich trekken door zijn huisgenooten en in de plaats van heiligen ijver voelde hij een gedurigen weemoed over zijn afscheid. Wij zijn toch allen ballingen op deze aarde en ons vaderland ligt in Brabant, noch in Amsterdam, maar in den hemel. Zie, wat Xaverius gedaan had voor de waarheid, wiens eeuwfeest nu drie jaar geleden door de gansche Katholieke Kerk zoo plechtig was gevierd. Hoe schoon is diens verlangen naar den buit der zielen door den eerwaarden Pater Poirters van de Compagnie bezongen en Vondel ook heeft bij het eeuwgetij zijn stem doen hooren, bekennend, dat zijn zang bezwijken moet: En ziet geen eint van hongersnoot en dorst,
En last, op reis getorst;
Van hairekleedt, en koorde, en endloos bidden
En waecken.....
Zoo is het leven van de heiligen, hoe anders dan dit zijne, dat hij aan treurigheid verdeed. Zou ook hem niet zijn gegeven, wat voor anderen was weggelegd of was dit een zondig verlangen? Toen hij bekeerde, had hij met Sint Augustinus de groote liefde Gods geroemd; nu hij bekeerd was, zou hij niet met denzelfden heilige zeggen: ‘Quod isti et istae, quare non ego?’ - ‘waarom zou ik niet kunnen, wat zooveel heiligen vermochten?’ Hij voelde zich getrokken tot den milden heiligen Franciscus van Assisi, die zóó goed was, dat de menschen niet alleen, doch ook de dieren, zijnen omgang zochten en dat niemand zondig blijven kon, die eenmaal het heldere licht van zijn oogen gezien had. Zijn zielsbestuurder ried hem aan, dat hij de Paters Capucijnen vragen zou om toegang tot | |
[pagina 558]
| |
[pagina 559]
| |
hun Orde, doch daar het oorlog was in Frankrijk, kon de provinciaal hem geen beslissing geven. Jacob vertrok toen naar den Generaal der Orde te Rome; hij deed dien tocht te voet en nam geen reiskost mee, omdat de heilige Franciscus voorgeschreven had aan al zijn volgelingen, zóó te reizen, en was hij niet door zijn verlangen reeds een volgeling? Hij had in Antwerpen vrienden, die hij bezoeken zou en hoopte daar (want ieder mensch heeft toch zijn menschenhart) nieuws van zijn zuster te hooren, doch toen hij tegen het eind van October aankwam te Würzburg in Duitschland, kon hij alleen het bericht van zijn teleurstelling schrijven: ‘Ik had allang een brief van je verwacht, maar te vergeefs. Nu ben ik reeds drie weken uit Antwerpen weg, maar vóór ik heenging had je tijd genoeg om iets te schrijven over vader en moeder, wanneer je maar een beetje liefde voor me had.’ Hij doolde door de stad om een koopman te zoeken, die binnenkort naar Brabant trok, maar ofschoon daar in Würzburg een groote najaarsmarkt werd gehouden, vond hij geen mensch, die zijnen wensch vervullen kon en zoo verliet hij deze stad, met zijn brief in zijn gordel. Op de wegen, waar hij als bedelaar ging, voelde hij nu zijn eenzaamheid dubbel, omdat hij uit het huis van zijn vader verstooten was en nog geen nieuw gezin gevonden had. Hij hoorde in taveernen, waar hij rustte, hoe zelfs in de dorpen de Lutherianen en de Calvijnschen elkander beschimpten en, lachend om zooveel oneenigheid, merkte hij op in zijn brief: ‘Wanneer men hier van zijn geloof wil afvallen, is het niet makkelijk te weten, welken kant men kiezen moet.’ De maand was om, toen hij te Innsbrück aankwam; hij vond er de katholieke gemeente verblijd, want koningin Christina van de Zweden, Gothen en Wendalen, had eenige dagen geleden, op 3 November in de hofkerk van het aartshertogelijk paleis plechtig de katholieke geloofsbelijdenis afgelegd tegenover den Pauselijken Legaat, Lucas Holste- | |
[pagina 560]
| |
nius, en zou nu door naar Rome reizen om het heilig sacrament des Vormsels te ontvangen van Paus Alexander. Wijl zij de dochter was van koning Gustav Adolf, die in Duitschland zoo hardnekkig voor het Lutherianisme had geoorloogd, zag heel het volk in dezen overgang een heerlijk teeken van de zegepraal der waarheid, welke men een tijd lang door geweld kan onderdrukken, maar die nooit zal worden uitgeroeid, zoolang de wereld blijft bestaan. De vader had gestreden voor de ketterij en nu wierp zich de dochter op de knieën voor het altaar en beleed, dat zij geloofde, wat van ouds geleerd is door de Katholieke Kerk. Voor Jacob Roelandsz was dit schoon geval vol diepen zin; was ook zijn eigen vader niet een vurig strijder voor de leugen, terwijl hij zelf door de groote genade van God inzicht gekregen had in de beteekenis van de geloofsartikels, die nimmer veranderbaar zijn, of hun ziel wordt gedoofd. Want de belijdenis der Roomsche Kerk is niet een vorm der waarheid in dien zin, dat er ook andere vormen zouden bestaan, gelijkberechtigd met deze. Zij is de vorm der waarheid, zooals het lichaam de gedaante is van den afzonderlijken mensch, maar de ziel der waarheid, waardoor deze vorm zich kenbaar maakt en leeft, is het geloof, dat heerlijk uitbloeit in de goede werken. In het verminkte lichaam lijdt de ziel gevaar en zij sterft, wanneer een diep kwetsuur het lichaam treft. Zoo leerde het Holstenius, de groote geleerde, voor wien geen boek van dezen tijd gesloten was gebleven, en die dit vraagstuk dikwijls ernstig had besproken met zijn vriend, dat licht uit Holland, Grotius. Holstenius had vele kennissen in Roelandsz' vaderland, immers te Leiden had hij gestudeerd, en nu hij hier te Innsbrück was, werd hij verrast door een pater Jezuïet, die binnen weinig tijd naar België vertrok en aanbood, brieven mee te nemen voor de Nederlanden. Ook Jacob hoorde daarvan, en zocht dezen pater te spreken. Maar vóórdat hij den brief aan zijn zuster uit han- | |
[pagina 561]
| |
den gaf, schreef hij er haastig onder: ‘De nieuwstijding kan ik je melden, dat de Zweedsche koningin in deze stad zich tot het eenig ware katholiek geloof heeft bekeerd. In het openbaar heeft ze met groote plechtigheid hare geloofsbelijdenis afgelegd, na gedurende vijf - volgens sommigen zeven - jaren alles grondig te hebben onderzocht. God geve, dat ge haar voorbeeld moogt volgen. Bid maar.’ De pater vroeg hem, of hij een Hollander was, en wat hij zocht in Innsbrück. Toen hij dit alles had beantwoord en zijn twijfel uitgesproken, of de Orde van de Capucijnen hem aanvaarden zou, gaf hem de pater raad, zich voor te stellen aan Holstenius, die altijd gaarne een Hollander zag. Zoo kreeg hij toegang tot het aartshertogelijk paleis en koningin Christina, die den landgenoot van wijlen haren Parijschen gezant Hugo de Groot, wilde zien, sprak haar bewondering uit over den moed, waarmede hij zijn Roomsche reis had ondernomen zonder reiskost, door een zoo gevaarlijk land als Duitschland, en ze vroeg hem, of hij toch niet wijzer handelen zou, wanneer hij zich bij haar gezelschap aansloot en zoo mee naar Rome trok. Hij was dan immers van zijn behouden aankomst verzekerd, terwijl zijn reis ook eenige weken bespoedigd zou worden. Zij zegde hem haar bescherming toe, wetend, dat hij zich die zou waardig maken, want van haar vader had zij vaak gehoord, dat men op Hollanders vertrouwen mocht. Roelandsz was door die toespraak zeer gevleid, en zei op al haar vragen, wat hij wist van Holland en van het waar geloof, hoe het daar dagelijkschen voortgang maakte. Ze vroeg hem of hij ook den dichter Vondel kende, en, schoon hij dezen nimmer had gesproken, wist hij toch veel te verhalen, dat haar beviel, over het treurspel van den vorst der duisternis, dat in 't verleden jaar door Vondel was geschreven en waarin hij met zijn nimmer overtroffen vaardigheid en zijn hoog dravende verbeelding den schouwburg tot een hemel had gemaakt. De koningin was zeer aandachtig bij dit uitvoerig | |
[pagina 562]
| |
relaas, want kort nadat zij op den zestienden der zomermaand van 1654, te Upsala op den Rijksdag, afstand gedaan had van haar drievoudige kroon, was haar een schoon gedicht van dezen Vondel overhandigd door den heer Michiel de Blon, agent der krone van Zweden bij het Hof van Groot-Brittannië, die op terugreis naar Stockholm, Amsterdam had aangedaan. Zij had den dichter met een gouden keten onderscheiden ter waarde van vijf honderd Hollandsche guldens. Immers in voorleden jaren bezong hij ook haar koninklijken vader als een oorlogsheld en voor haar zelf schreef hij reeds vroeger twee gedichten, die als bijschrift konden dienen bij haar beeltenis, door David Beck van Delft geschilderd. En thans had hij haar in zijn mooie verzen zeer gevleid; het Hollandsch, dat Cartesius haar had geleerd, ofschoon hij zelf in deze spraak niet zeer bedreven was, volstond haar om den zin en schoonheid aan te voelen van de regels: De Deught, uit haeren hoogen troon
Zoo fier en onbesproken schoon
Als d' allerêelste pen haar oit
Heeft afgetekent, en voltoit;
Zy zoude, in wezen nochte schyn
Niet aengenaemer kunnen zyn
Dan deze, die alle oogen treckt
En heimelyck de harten weckt
Om aen te bidden op dit feest,
En Godtheit, die des menschen geest
In haar bejegent, en verruckt.
Ook zij was door de overeenkomst van de twee bekeeringen getroffen: Roelandsz, die in zijn sleetsche pelgrimskleeding voor haar stond en zij, die wel de kroon had neergelegd, maar in haar houding en omgeving nog de fierheid van het koningschap behield, waren verwanten in den Heer en beiden bedevaarders naar 't ware vaderland, nu zij afstand had- | |
[pagina 563]
| |
den gedaan van hun geboorterecht. Ze reikte hem de hand zoo hartelijk, dat hij zich plotseling beschaamd en eenzaam voelde om haar goedheid en vergeefs de woorden zocht, waarmee hij haar had willen danken. Van nu af bleef hij in het aartshertogelijk paleis, onder de dienaars van de koningin, en droeg hij nieuwe kleederen. Toen zij uit Innsbrück henen trokken, naar het Zuiden, deed het stadsbestuur hen plechtig uitgeleide, en de pelgrim had nog nooit zoo'n schoonen stoet gezien als die, waarin hij nu was opgenomen. Wanneer zijn zuster dit eens zag, ze zou niet langer schimpen, zooals in dien brief, toen ze schreef:
‘De deken hier zegt zelf, dat je maar een bengel zijt en van je ouders weggeloopen, en wat ze je moesten doen. Zoo zullen in 't einde alle papisten den draak met je steken!’ In alle plaatsen van Italië, zelfs in het kleinste gehucht, werd feest gevierd bij hun intocht en in de steden reden zij door bogen van triomf, onder guirlanden en langs duizend lichten. Kanonnen werden afgeschoten en ergens was een fontein, waaruit wijn spoot. Ook reden hun wel eerewagens tegemoet, waarop de Strijd der Amazonen was uitgebeeld of de inval van de Gothen binnen Rome, die nu door deze blijde inkomst van der Gothen koningin als Roomsche vrouw als een triomf van den geest der waarheid over de kracht van het heidendom werd gevierd. Vrouwen in rijke gewaden, neergezeten in bloemversierde karossen, wierpen geld onder het volk, en tot voor de voeten van Christina buitelden de narren en de mooren, die liederen ter harer eere zongen, terwijl de klokken van de torens beierden als op een kerkelijken hoogdag. Overal werden zij ontvangen in paleizen, purpergekleede prelaten en edele heeren in zwartfluweelen magistraatsgewaden en met gouden ketens op de borst, bogen eerbiedig, als zij binnenschreden en dan werden woorden gezegd in een klaar en vloeiend Latijn, zoo mooi als niemand ooit in Holland spreken kon, zelfs niet de geleerde Barlaeus, die toch om zijn Latijn in heel de | |
[pagina 564]
| |
wereld gekend werd. Jacob verstond niet alles, wat de heeren zeiden, omdat hij nogal achteraf stond in het koninklijk gevolg, en ook, omdat hij veel te weinig gestudeerd had voor een man, die weldra drie-en-twintig jaar zou zijn, maar ook het onbegrepene verrukte hem, omdat het klonk als een muziek van taal, niet minder schoon dan de muziek van harp of luit. De koningin aanhoorde dit met welbehagen. Zij had een groot offer gebracht om de liefde van Jezus, doch het was haar niet onaangenaam, dat ieder dit erkende. Zij zat in haar zetel rechtop als een man op een paard, en haar gestalte was eer van een mannelijke waardigheid dan van een vrouwelijke gracie. Men zag, dat zij geboren was om te bedwingen en als zij haar hand over de leeuwenkoppen van een armleuning legde, geheel in aandacht voor de woorden, die haar werden toegesproken, zag men de felle zenuwen zich spannen, wat men zelden bij de handen van een vrouw gewaar wordt. Ook in haar trekken lag een mannelijk karakter, waardoor zij niet zoozeer een schoone vrouw leek in den aantrekkelijken zin des woords, doch een majestatische heerscheres, die vroeg om eerbied voor haar wil en niet om liefde voor haar hart. Ze werd het gehuldigd zijn niet moe, maar trad des middags met denzelfden fieren tred de trappen op van een paleis als zij het des morgens in een vorig stadje bij het raadhuis had gedaan. En dag aan dag hield zij dit vol, zeer ingenomen met de huldiging, en zelf innemend. Doch heerlijker dan ergens anders was op 19 December de ontvangst in de villa Olgiati, toen het doel der reis bijna bereikt was. Daar stonden langs den breeden, gansch met bloemenslingers opgesierden weg, duizenden burgers van Rome te wachten en hun gejuich scheen nimmer eind te zullen vinden, want nauwelijks verflauwde het een weinig of de hooge stemmen van nieuw-aangekomen jubelgangers riepen weer opnieuw met kracht ‘Eviva Kristina’ en telkens vielen allen in op dezen blijen kreet en zwaaiden met | |
[pagina 565]
| |
[pagina 566]
| |
hun mutsen, tot hun armen moe van 't zwaaien werden. Dan dansten zij, allen tezamen, en een donker Italiaan speelde de luit. Terwijl de stoet met Roelandsz uit het Noorden naderde, kwam er een even schoone optocht van de zijde der eeuwige stad, en nimmer waren schitterender praalkarossen, noch rijker pronkgewaden te bewonderen dan hier. Schrijlings op schimmels reed een eerewacht van honderd amazonen, dan volgde het escort der Zwitsers, die hun hellebaarden hoog in 't Italiaansche zonlicht droegen, en eindelijk zag men in open eerewagens onder een baldakijn van rijke vogelvederen, de beide kardinalen, door Paus Alexander afgezonden om de koningin der Zweden, Gothen en Wendalen te verwelkomen. Eén ding alleen was schooner dan die beide stoeten. Het was de prachtige karos, die in den laten middag aankwam, om de koningin binnen de muren van Sint Pieters stad te voeren, en die door den grooten Bernini in persoonlijk overleg met Zijne Heiligheid vervaardigd was. Van buiten was alles van goud aan dezen wagen, de koetslantaarns werden door zeemeerminnen gedragen, die half uit paarlemoeren golven doken, en op de beide zijden worden schoone tafereelen gedreven: een, dat de heilige Christina toonde, en een ander, waarop de heldenmoedige marteldood der heilige maagd Agnes was te zien. Van binnen was de wagen gansch gevoerd met het kostbaarst rood fluweel, dat op de wereld wordt vervaardigd en tegen den rug der zitbank lag een kussen, waarop de lauwerkrans van den eeuwigen vrede door engelen werd uitgereikt aan de vorstin, die haren scepter in twee stukken brak. Zoo schoon was deze wagen en het gevolg, waarmede hij vóórreed, dat ook Christina haar bewondering niet onderdrukken kon. Haar zachte juichkreet van blijde verbazing werd opgevangen door meer dan honderdduizend menschen, vreemdelingen en Romeinen, die zich allen in den optocht schaarden en zongen, en zongen, tot daar geen enkel lied meer scheen te zijn, dat | |
[pagina 567]
| |
nog te zingen viel. Toen zette een priester van de Compagnie het vreugdevol Te Deum in en onder dezen lofzang voerden al die menschen de gewezen koningin van Zweden met haar dienaars en gevolg naar een zij-ingang van het pauselijk paleis op den Vaticaan. Hier waren haar vertrekken ingericht voor tijdelijk verblijf, zóó rijk en weelderig als geen regeerend vorst in heel Europa toen bezat. Onthutst van zoo veel weelde, zocht Jacob Roelandsz een gelegenheid om uit het gevolg ontslagen te worden, maar koningin Christina stelde hem voor aan kardinaal Costaguti, die grooten invloed op de Congregatio de Propaganda fide had en haar ook korte dagen later een verzoekschrift zond, ten gunste van een anderen beschermeling der koningin, den dichter Reijer Anslo, die op 7 December 1654 zijn plechtige geloofsbelijdenis had afgelegd als lid der eenig ware Kerk en namens wien de kardinaal nu vroeg, of hij mocht worden toegelaten tot de kleine wijdingen. Toen hij den kardinaal gesproken had en uit het Vaticaan was vertrokken, voelde Jacob zich opnieuw door weemoed overmeesterd en hij vond noch lust noch moed om iemand op te zoeken van degenen, die hij spreken moest.
(Wordt vervolgd.) |
|