| |
| |
| |
Hagel
Quadragesimo anno en het goedkoope broodje.
Jamin bakte koekjes en maakte chocolade en de zaken gingen goed. Want het smaakte wel niet altijd even fijn, maar 't was toch goed eetbaar en 't was vooral goedkoop. Je kon nu twee pond speculaas koopen tegen vroeger een. Een weldaad voor het groote gezin met Sinterklaas.
De zaken gingen dus goed en Jamin's naam werd bekend tot in de verste uithoeken van het land. Zijn vrachtauto's vernielden wel de wegen, maar ze brachten de versche waar in den kortst mogelijken tijd heinde en verre. En wie eet er niet graag een versch en goedkoop koekje?
Jamin's zaken gingen dus goed, men zegt, dat hij een rijk man werd.
Maar een modern kapitalistisch-ingestelde groot-ondernemer heeft andere verlangens. Als ondernemer gaat hem niets zoo zeer ter harte als het grooter en grooter maken van het bedrijf. Waarom? Men heeft er wel een soort infantilisme in willen zien, zooals kinderen in hun fantasie graag met reuzen bezig zijn. Grooter, steeds grooter. Als kapitalist is het zijn eenige zorg om de in de zaak gestoken gelden te vergrooten door middel van oeconomische manipulaties. Om 't even is het, wat het object is, dat daarbij wordt gebruikt. Was Ivar Kreuger niet geïnteresseerd bij theaters en twijfelachtige nachtgelegenheden, die weinig verband houden met lucifers? Jamin kwam zoo op het onzalige idee om te gaan handelen in koloniale waren en ook om broodjes te gaan bakken. De kleine kruideniers, de kleine bakkers, de coöperatieve vereenigingen zien met angst de toekomst tegemoet. Want ze weten het: tegen het groot-bedrijf valt niet te concurreeren, als dit in kapitalistischen geest wordt geleid. Met vechtprijzen immers tracht het den concurrent kapot te maken en als deze is doodgeslagen, wordt het geheele terrein in bezit genomen en wordt uitgezien naar nieuwe mogelijkheden tot uitbreiding. Er zullen gezinnen tot armoede worden gebracht, nog meer werkloozen zullen er komen. En ze zullen het brood niet eens kunnen koopen, dat Jamin hun aanbiedt!
Jamin zal het winnen. Want het volksbrood kost 6 cent goedkooper
| |
| |
en wie zal er in dezen barren tijd meer voor willen betalen?
Jamin zal het winnen, want hij heeft het geldkapitaal aan zijn zijde en het groot-crediet.
Jamin zal het winnen, want het moderne recht is ten achter en nog niet er op ingesteld, dat het aan dergelijke practijken paal en perk kan stellen.
Jamin zal het winnen. Want we zijn nog niet zoover, dat het crediet aan banden wordt gelegd, dat een centrale credietbank regelend optreedt. Jamin zal het winnen, omdat hij over organisatorische krachten beschikt.
Men gaapt heel deze nieuwe onderneming aan met verbazing en hier en daar kan men hooren: wat een ondernemingsgeest, wat een durf. En het brood kost 6 cent goedkooper.
Maar Jamin is ook roomsch.
Daarom moeten we van hem verwachten, dat hij de gedachten van den paus, in zijn encycliek aangegeven, zal pogen uit te voeren, in zooverre dit in de kapitalistische orde ten minste mogelijk is. Want heelemaal gaat dit niet. Quadragesimo Anno is niet bedoeld als academische these, maar als een luide roep om mede te helpen Europa te behoeden voor ineenstorten. Roomschen moeten hier allereerst meehelpen en een voorbeeld geven.
Nu is het een oud-christelijke gedachte, dat uitbreiding van zaken, die boven het stands-inkomen uitgaat, onchristelijk is. En de encycliek veroordeelt het feit, dat te veel goederen zijn gekomen in het bezit van enkelen. Carnegie, die het weten kon, vertelt hoe in het moderne zaken-doen niemand rijk kan worden, zonder anderen tot bittere armoede te hebben gebracht. De eerste stappen op dezen weg zijn door Jamin nu gezet.
Maar het brood is 6 cent goedkooper. Wellicht kan men nog meenen A.M.D.G. in dezen crisis-tijd der menschheid een dienst er mee te bewijzen.
Al wie medewerkt, om nog meer werkloozen, nog meer armen te verwekken, helpt mede om Europa nog spoediger tot een chaos te maken. Met goedkoope prijzen helpt men niet. De niet-werkende mensch zal er evenzeer bij verwilderen.
Daar waren tijden, toen men ook wel kapitalistisch was ingesteld, maar toch nog begreep welk een misdaad het is, met oeconomische handelingen anderen tot armoede te brengen. In de tweede helft der 18e eeuw en nog tot in de eerste helft der 19e eeuw lezen we daarover in de Engelsche en Fransche koopmansboeken. Onder den prijs verkoopen was het zekere kenmerk van een onsoliden zakenman en begreep men alleen als een laatste wanhoopsdaad Ja, winkelétalages optuigen, reclame maken, zijn waar als beter aanprijzen, dat alles was tegen goede koopmansmoraal. Een Engelsch koopmansboek verhaalt, hoe mr. F.G. in Northampton een rijk koopman was, die over grooter crediet beschikte dan zijn buurman, die laken verkocht, dat hij zelf inkocht bij den groot-grossier Mr. B. Daar kwam Mr. F.G. op het idee, dat hij het laken beter direct van de fabriek kon laten komen
| |
| |
en op eigen lastdieren direct naar Northampton kon laten brengen. En daar hij contant kon betalen, kreeg hij het laken nog goedkooper ook. En wat was nu het gevolg van dit alles? De rijke lakenhandelaar bespaarde veel aan transportkosten. Maar de voerman van Warminster en de voerman van Northampton werden uitgeschakeld. En Mr. A., de commissionnair, evenzoo Mr. B., de grootgrossier, die een groote familie had, en een hooge huur moest betalen, werd geruïneerd, omdat hij den tusschenhandel verloor. Op zulk een wijze werd het kanaal van den handel verlegd en die, welke vroeger van den handel leefden, zijn nu broodeloos. En wat is er bij dit alles gewonnen? Wie heeft de voordeelen uit dit roofsysteem getrokken? Een hebzuchtig man is er rijker door geworden. En de heer D.E. uit Northamptonshire kan nu de stof voor zijn pak zoo en zooveel per el goedkooper inkoopen, wat hem weinig schelen kan, en dat in elk geval in geen verhouding staat tot al de wonden, die er zijn geslagen. Als deze practijken zoo doorgaan, zoo besluit het verhaal, zullen er een millioen menschen in Engeland, die nu een behoorlijk bestaan hebben, werkloos worden en hun families zullen mettertijd moeten gaan bedelen.
Inderdaad is dit een der oorzaken geweest voor het ontstaan van een massa-proletariaat, dat tot de noodzakelijke voorwaarden behoort voor de mogelijkheid van het hoog-kapitalisme, waaronder we nu zuchten. Maar men begrijpt zulk een mentaliteit niet meer en noemt die verouderd. De tijden zijn anders geworden. Ja, heel anders. En de mentaliteit is ook veranderd. Ja, veel veranderd. Is ze ook verbeterd?
Is het doel van het oeconomisch werken om de producten zoo goedkoop mogelijk te maken, ook als dit gaat ten koste van den mensch? Het behoort tot 's menschen natuur om te werken, gelijk het voor den vogel van nature is om te vliegen, zegt de psalmist. We moeten werken, omdat lediggang des duivels is en tevens maken we ons door dit werken weer waardig om van de dingen dezer wereld te genieten, na de erfzonde.
Alleen die sociale orde kan een juiste wezen, waarin elke mensch de gelegenheid daartoe heeft. De mensch is nommer een, de oeconomische handelingen dienen te zijn ten behoeve van den mensch en niet ten behoeve van het goedkoope product. Nog veel minder ten behoeve van het vruchtbaar maken van een ingelegde geldsom.
De waarde-orde staat in het kapitalistisch stelsel geheel op haar kop. Het heeft er allen schijn van of we naar een wereld gaan, waar het meerendeel der menschen niet meer werken kan, niet meer werken mag, want de machines doen het werk. En ze doen het sneller, ze doen het goedkooper en vooral doen ze het gewilliger. De machine, op kapitalistische wijze benut, zal den mensch overwinnen, ja overbodig maken. Dan zal het stelsel ad absurdum zijn gekomen.
Maar het brood is 6 cent goedkooper. Ik weet wel, dat Jamin zich wei- | |
| |
nig zal gelegen laten liggen aan dit geschrijf. Zooals ook Sir Henry glimlachte over wat omtrent hem gezegd wordt in 10 P.K. Het is ook niet daarom, dat ik dit schreef. Ook niet, omdat ik tegen den persoon Jamin iets heb. Ik schrijf over den zakenman Jamin, dien men als kundig prijzen zal, als hij slaagt. Wat dan tevens zeggen wil, dat tallooze gezinnen tot armoede zijn gebracht. Dat kleine bakkers, die in waarheid in het zweet huns aanschijns het brood verdienen, tot den bedelstaf zijn gebracht.
Ik heb dit geschreven, omdat het mijn overtuiging is, dat wij roomschen nu toch eens duidelijk en luid uit moeten zeggen, dat zulke handelingen niet in den geest zijn van Quadragesimo Anno. Wij roomschen kunnen de sociale orde niet met een handomdraai verbeteren, waar we de macht niet hebben, want die is er nog steeds in handen van de honderd geldmagnaten die Europa regeeren, en zelfs de bestuurderen der staten naar hun hand weten te draaien. Maar we moeten ons er voor hoeden, dat men ons zal toeroepen, dat we wel mooie frasen hebben gezegd, maar er niet naar gehandeld hebben. Men heeft de Kerk een handlangster van het kapitalisme gescholden, en dat is ze niet. Wat Leo XIII de wereld heeft toegeroepen in een tijd, toen alles nog zoo rustig scheen, toen het vrije oeconomisch leven nog zich zoo veilig achtte en met een glimlach aan dit alles voorbijging, is een document voor de eeuwen. Leo XIII kon hopen, dat roomschen tenminste zouden handelen in dien geest. Zeer velen hebben dit zeker niet gedaan. Wel is er veel georganiseerd, maar de groot-ondernemer die zich tevens roomsch noemde, heeft zich er weinig aan gelegen laten liggen. De toon van de encycliek Quadragesimo Anno is een andere. Ze dringt veel meer aan: zóó moet het, en anders komen we tot een chaos. Ze is minder magistraal, maar ze is concreter, ze gaat uit tot de feiten zooals ze gekomen zijn. Ze is dringend vooral, want de tijd gaat snel en we zullen voor den chaos staan, vóór we 't vermoeden. De Fransche revolutie was voor velen een verrassing. Wat er nu aan 't gebeuren is, is veel en veel heviger. En waar zijn de leiders voor morgen? Wij roomschen moeten ja en neen kunnen zeggen, onze handelingen moeten we zooveel doenlijk richten naar een sociale orde, waarbinnen het
christendom veilig leven kan. In een wereld van berooiden en hongerlijdenden, in een wereld van werkloozen en daardoor moreel en geestelijk verwilderden, is dit niet mogelijk. Het christendom is niet bedoeld als een therapie voor ziekten, door het kapitalistisch winststreven geboren. Het christendom wil ons een levenshouding geven, waarbij we vrij blijven van het burgerlijk kapitalistisch leefideaal. Een levenshouding, waarbij de mensch in al zijn doen en laten, en dus ook in zijn oeconomisch werken met God in vrede leven kan en dus ook met zijn medemenschen.
Dit is de ware sociale orde.
Dr. Ir. E.H.M. BEEKMAN.
Dit artikel werd eenige maanden ge- | |
| |
leden geschreven en gezonden aan de Maasbode, de Tijd en de Residentiebode, die het alle weigerden. De redactie der Maasbode achtte Jamin's handelwijze allerminst in strijd met Q.A., het brood werd toch goedkooper en Jamin gaf toch aan velen werk (!). Bij een daarop gevolgde correspondentie bleek de redactie zoo ontzettend onkundig ter zake van de moderne volkshuishouding, dat een dergelijke zienswijze vergeeflijk is. De redactie van de Tijd gaf nooit antwoord, ook niet na herhaald schrijven en zond evenmin de copie terug. De redactie van de Residentiebode wilde 't stuk alleen opnemen, als de kwestie in abstracto werd behandeld, zonder namen te noemen. Mij dunkt, we moeten juist namen noemen, opdat men ons niet verwijte: ziet, dat keuren de roomschen goed, was dus Q.A. maar een schijnbeweging?
| |
Lachen om aegidius!
Het onverwacht verscheiden van den Nederlandschen kardinaal heeft tragischer gevolgen gehad, dan wij aanvankelijk konden vermoeden: men heeft den vromen kerkvorst een lijkredenaar en een treurdichter toegedacht, wier ongetwijfeld goedbedoelde praestaties alleen maar geschikt kunnen zijn om een eventueelen opvolger van Zijne Eminentie zorgvuldig in Rome verbannen te houden door den angst, dat hij in Holland zou worden gehuldigd, moest hij er sterven!
De gewijde redenaar, Professor Féron uit Roermond, die den twijfelachtigen roem oogstte, als een loopende kataholiekendag te worden beschouwd, heeft zich te dezer onzaliger ure een voorganger herinnerd, wiens kracht gelegen was in de omstandigheid, dat hij zelfs bij de hoogste vlucht van de gedachte niettemin scherp genoeg naar de aarde kon zien om haar werkelijkheden helder voor den geest te houden. Schooljaren hebben nu eenmaal dezen nadeeligen invloed: men zou het geleerde gansch-en-al vergeten, wanneer het leven niet zoo wreed was, het geheugen op te frisschen. Toen de professor vernam, dat hij was uitverkoren om de Nederlandsche kanselwelsprekendheid te vertegenwoordigen op een plaats, welke voor haar historisch moest worden, heeft hem de duivel der herinnering een naam ingefluisterd, dien hij noodlottig had ontmoet in lang verleden jaren: den adelaar van Meaux, Monseigneur Bossuet, schrijver der ‘Oraisons funèbres’, waaronder helaas het vertaalstuk over Henriëtte Marie d'Angleterre, de deerniswaardige weduwe van koning Karel den Eerste. Zoo jubelend zij bij haar komst in Amsterdam begroet was door den grootste van de Nederlandsche dichters, zoo treurend werd zij bij haar uitvaart te Parijs door den beroemdste van de Fransche redenaars vaarwel gezegd. Bestaat er voor een fermen geest een beter voorbeeld dan het klassieke?
Professor Féron moest wel denken aan die algemeen gekende bladzijde van Bossuet, waarin het dramatisch
| |
| |
verloop der laatste stonden van Henriette Maria geschetst wordt: ‘Madame se meurt, madame est morte!’ In deze bladzijde is al de schamele rouw uitgedrukt, die een volklooze vorstin, maar edele vrouw, bij haar sterven in de ballingschap verzamelt. Toch schijnt Bossuet zich weinig moeite te hebben gegeven; zijn stuk is van een wereldvermaarden eenvoud en even natuurlijk als het verhaal van een ooggetuige zou zijn.
Het viel onzen professor licht, dit na te bootsen, want hij wàs een ooggetuige. Vijf dagen voor den dood van kardinaal van Rossum had hij Zijne Eminentie nog te Sparrendaal gezien, pontificeerend bij de wijding van een nieuwen missie-bisschop; het was hem zelfs gegeven geweest, den intocht mee te maken van den kardinaal binnen Maastricht, en eindelijk was hij onder de eersten, die het bericht ontvingen van het overlijden. Zelden is een hedendaagsche werkelijkheid in nauwkeuriger overeenkomst geweest met een voorbeeld uit een der klassieken. Professor Féron behoefde slechts te vertellen, wat hij ervoer en hij zou den paradoxalen roem verwerven der lijkredenaars, zich onsterfelijk te maken op andermans doodskist.
Helaas, hij heeft zich alleen onsterfelijk geblameerd. In plaats van rustig tot het juiste oogenblik te wachten met zijn persoonlijke ervaring, heeft hij zich wel gehaast, haar naar voren te brengen, zóó zeer naar voren, dat zij aan al het andere voorafging, alsof daar van den kardinaal niets beters te vertellen viel, dan dat hij driemaal de opmerkzaamheid van den professor had getrokken.
Ware het daarbij gebleven, men zou wellicht genoegen nemen met die onbescheidenheid, ofschoon ze kwalijk werd verborgen achter een verontschuldiging, die te doorzichtig was om al het grove van dit zonderling exordium te bedekken. Maar de professor heeft zijn mededeeling gedramatiseerd tot een gebeurtenis in tafereelen op zulk een smakelooze wijze, dat het een eisch der welvoegelijkheid is geworden, zijn rede te wraken. Hij heeft zijn drie ontmoetingen verteld met een wijdloopigheid, waaruit men moest besluiten, dat hij den tijd wilde korten, die hem overblijven zou om over den doode te spreken. Hij heeft ze verhaald met de pathetische repetitie van wat voor hemzelven het hoofdmotief was: de bewering namelijk, dat zijn hart driemaal had stil gestaan in deze laatste dagen. Dit hart heeft stil gestaan te Sparrendaal, dat hart heeft wederom stil gestaan bij den intocht van den kardinaal binnen Maastricht, dit hart heeft ten derde male stil gestaan, toen de doodsmare den professor bereikte. Gelukkig heeft de heer Féron een hart als een horloge. Het staat wel stil nu en dan, maar het kan opgewonden worden. Daartoe behoeft het slechts diepe gedachten, en wie heeft deze nader bij de hand dan onze redenaar, immers een man, die wekelijksche morgenmeditaties publiceert en een vrouwenblad onderbreekt met een oogenblik van zijn denkende stilte.
| |
| |
De diepe gedachten waren gehoorzaam, ze kwamen op tijd om de noodige opwinding te verzekeren aan het stilstaande hart. Toen bijvoorbeeld de gewijde redenaar verhaalde, hoe zijn befaamd geworden hart met stilstand werd getroffen in de kapel van Sparrendaal, had hij bij voorbaat de diepe gedachte, dat de kardinaal vermoeid en uitgeput op het altaar leunde ‘als was hij zelf het Offerlam’. Deze ongepaste apotheose hoorde men aan het begin van de rede, toen iedereen van den rhetorischen climax nog den aanvang moest verwachten.
Iedereen heeft zijn ongelukjes, maar daar zijn oogenblikken, waarop men zich tegen een flater te waarschuwen heeft. De gewijde redenaar heeft zulk een oogenblik verzuimd en dit verzuim is ernstig, omdat het niet hem alleen blameert, maar ons allen. Want wanneer Kardinaal van Rossum werkelijk geweest is, wat zijn lijkredenaar hem noemt: de Nederlander, die een grooter wereldinvloed heeft uitgeoefend dan ook maar één zijner landgenooten der laatste vier eeuwen, dan is het uur, waarin men afscheid neemt van zulk een man, een cultuur-historisch uur. Het behoort niet aan den spreker alleen, het behoort aan de katholieke beschaving onzer natie. De man heeft zijn spreektijd genomen om zich interessant te maken met de geschiedenis der storingen van zijn bloedsomloop, hij heeft er niet aan gedacht, dat de welsprekendheid onder beschaafde volkeren een kunst is, die in natuurlijkheid, in eenvoud en in oprechtheid gediend wil zijn. Een kunst, die eischen stelt als iedere kunst, omdat de schoonheid onder ons, menschen, een troostend zinnebeeld is der aanwezigheid Gods.
Professor Féron is lichtvaardig geweest met een gave, die hij voorzichtig moest gebruiken, óf hij heeft voorgewend, ontvangen te hebben, wat nimmer zijn deel was. In elk geval heeft hij beschamend onbenullige dingen gezegd in een toespraak, waarnaar geheel het volk geluisterd heeft, waarnaar een deel des volks zal meten, hoe ver de katholieke godsdienst ons veredelt, hoe diep ons geestesleven is doordrongen van de schoonheid eener twintigeeuwige traditie.
Die schoonheid is welhaast gestorven onder ons. Arme van Cooth en Lans! daar wordt in Holland zoo leelijk gepreekt! Wat een hoogtepunt moest zijn in de geschiedenis der moderne kanselwelsprekendheid, was een minderwaardig gepraat, zonder bezieling van godsvrucht of wijsheid, zonder emotie van oprechten rouw, zonder gevoel voor verhouding, zonder dat laatste, wat men vragen kan: een beetje sierlijkheid. En wat er overbleef na dit gemis werd nog door smakelooze zelfverheerlijking bedorven.
Zullen de Nederlandsche katholieken dan nooit toegankelijk worden voor een elementairen smaak? De redenaar was nauwelijks vergeten, of daar verscheen een dichter...... Het was natuurlijk maar een heel bescheiden dichter, want zulke dichters zijn altijd bescheiden als een schuchter meisje, dat piano
| |
| |
speelt in net gezelschap. Maar welke daemon heeft den bescheiden man bezeten, dat ook hij een voorbeeld zocht in oude school-herinneringen?
Zeker, de ‘Volksmissionaris’, het populaire missieblad der Paters Redemptoristen, kon zijn twee-en-vijftigsten jaargang niet sluiten, zonder den grooten Redemptorist-kardinaal te herdenken. Daar moest iets gebeuren. De redactie had graag een versje. Natuurlijk. Een versje doet het altijd beter dan een praatje. En Pater Van den Eerenbeemt schrijft wel eens versjes. Och, het is geen hooge litteratuur allemaal, maar dat hoeft ook niet voor het volk. Een simpel liedje kan er altijd wel af in den recreatie-tijd. Ik houd mij aan het gunstige vermoeden, dat Pater Van den Eerenbeemt te goedhartig is geweest, om een versje te weigeren. Dan maar de dichtader open, heeft hij gedacht, het gaat ten slotte voor het goede doel.
Alleen is het zoo moeilijk, op inspiratie te komen. Gedicht uit plicht gelukt niet licht. Toevallig herinnerde de Pater zich van vroeger ook zooiets, dat bij een sterfgeval gemaakt was. Hoe begon dat ook al weer zou gauw? O, ja:
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di: gheselle myn;
Du coors die doodt, du liets mi tleven.
Dat is betrekkelijk eenvoudig na te maken. Luister maar:
Bij het verscheiden van den kardinaal
Zijn Medebroeders
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij.... wij leven!
Voorheen gescheiden waren we een:
Een liefde als de Uwe was er geen.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij.... wij leven!
Uw vlamgewaad omhulde breed
En glorievol ons nederig kleed.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij.... wij leven!
Nu zijt ge, onz' oudste Broeder, dood.
Nu zijt ge ons een ver avondrood.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij.... wij leven!
O zeker was Uw scheiden schoon!
Maar van ons hoofd ligt nu de kroon.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij.... wij leven!
Ach, stervend gaan we op levensbaan,
Maar gij gingt ons te ver vooraan!
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij.... wij leven!
Nu dekt gij met Uw doodsgewaad
Uw broederen, saâm een wachtend zaad.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij.... wij leven!
Over het origineel schreef Dirk Coster: ‘Het heeft twee elementen in één tijdloos moment vereenigd: smettelooze zuiverheid van zielsovergave, en deze techniek, die door weerkeer zegt, wat te groot was om gezegd te worden.’ Het lijkt er dus wel wat op: de weerkeer is er. Wat de zuiverheid betreft: die kon een beetje smetteloozer zijn. De vierde regel bijvoorbeeld is angstwekkend dubbelzinnig; leg den klemtoon op
| |
| |
het werkwoord en er staan: ‘Een liefde als de uwe was eigenlijk heelemaal geen liefde.’ Dat een overleden Broeder kan worden veranderd in een ver avondrood, weet de dichter vermoedelijk uit het boek der metamorphosen van Ovidius, mij is die zang daarin dan onbekend. ‘Van ons hoofd ligt nu de kroon’ is natuurlijk een beeldspraak, maar bovendien een banaliteit, die de dichter, prozaschrijvend, voor zich zou hebben gehouden in tegenstelling tot het lidwoord, dat bij ‘levensbaan’ past.
Het laatste couplet begrijp ik misschien niet, maar ik lees eruit de doodsaankondiging van de volledige Congregatie des Allerheiligsten Verlossers, die immers in haar geheel met een doodsgewaad wordt gedekt en in haar qualiteit van wachtend zaad wel verblijf zal houden onder den grond!
Neen, het is niet best. Maar was dat nu noodig? Daar bestaat toch een schoonheid, die men eerbiedigt als fatsoenlijk mensch? Waarom moeten de openbare manifestaties van katholieken nu beleedigend zijn voor die schoonheid? Baat dat iemand? Bewijst het iets meer dan onze cultureele achterlijkheid, die een besmettelijke lompheid dreigt te worden, als niemand er tegen waarschuwt? Er wordt dag en uur herhaald, dat de Katholieke Kerk de voedster der beschaving is en zoodra men de kans krijgt, daar iets van te toonen, acht men zich zelven gerechtigd, den goeden smaak te kwetsen, een ontroerend gedicht te parodieeren, en een kerkvorst in zijn graf te beleedigen door den onbedaarlijken lach, die het eenig gevolg hiervan kan zijn, voor zoover andersdenkenden althans de welwillendheid bezitten, er geen conclusies uit te trekken over heel het katholieke leven.
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
Laten we ons blameeren.
Het schijnt, dat dit rubriekje niet al te zeer in verval mag raken. Helaas! Het ware beter, dat de stof daarvoor ontbrak. Maar ze zitten niet stil, de wel- en niet-eerwaarde heeren, wier roeping het is de van ouds goeie Roomsche zaak belachelijk te maken, een belachelijkheid, die steeds gaarne wordt gesignaleerd ter plaatse waar men beter met andere wapenen dan eigen schande kon verschijnen.
A.B.K., de oproerige krabbelaar in ‘Het Volk’, heeft een zekere feeling voor onze belachelijkheden en het moet hem worden nagegeven, dat hij nogal eens spijkers met koppen slaat, al zullen zijn belachelijke slachtoffers dit nooit toegeven.
A.B.K. loopt ditmaal weer eens tegen ‘De Bazuin’ op, waarin Pater Otten de retraites voor verschillende standen verdedigt. A.B.K. kan daar wel inkomen - er zijn gronden aan te voeren voor dit onderscheid - maar de manier, waarop Pater Otten argumenteert, wekt, en waarlijk niet ten onrechte, zijn verbazing. Deze pater dan schrijft:
‘Dat men die retraites geeft aan
| |
| |
groepen van menschen, van ongeveer dezelfde ontwikkeling, levensgewoonten, enz. ligt voor de hand. Dan zal een spreker of leider veel beter spreken voor allen. Dat behoeft geen betoog. De vrouw van een minister kan men nu eenmaal niet op dezelfde manier behandelen in alles, als de vrouw van den eersten den besten kringetjesspuwer.’
En wederom niet ten onrechte laat A.B.K. hierop volgen:
‘De Pater is bij zijn tijd een paar eeuwen ten achter, wat misschien voor iemand van zijn categorie nog betrekkelijk modern heeten mag. De goede man schijnt te meenen, dat stand en ontwikkeling gelijk op en neer gaan. Die tijden zijn geweest, Eerwaarde! Maar hoe vindt u die tegenstelling tusschen de gemalin van een minister en de vrouw “van den eersten den besten kringetjesspuwer”? De dames Ruys, Deckers, Reijmer, Verschuur, zijn mij volslagen onbekend, tot mijn schade ongetwijfeld. Maar kent u, Pater Otten, de vrouw van den kringetjesspuwer, die Gij zoo laag neerzet? Driehonderdduizend mannen in Nederland spuwen kringetjes op dit oogenblik, en hun vrouwen dragen de kroon, die deze wereld om de slapen drukt van de moeders der smarten in onze meedoogenlooze samenleving. Ik schaam mij over u, die zulk een taal voert. Moet Gij wéé roepen over onze taal? Beween uwe zonden!’
En hiermede toont deze niet-katholiek zoowaar een betere kijk te hebben op wat wij noemen ‘de liefde tot den naaste’ dan de priester, die tot taak heeft zoo nu en dan nadrukkelijk de geloovigen te wijzen op het bestaan van het tweede gebod.
't Is toch eigenlijk wel bar....
J. |
|