in onze beste oogenblikken toch de inspiratieve springbron blijft. Het leven van die ‘saamgebondenen’ bleef voor Engelman zoo iets ver als, zoo zeer tooneel. Als hij in het mislukte bundeltje ‘20 Nederlandsche vertellers’ iets gaat zeggen van zijn jeugd, vertelt hij dat hij ‘koorknaap’ is geweest, en laat hij zijn jeugdige schim kerkmuziek zingen, die met geen menschenmogelijkheid toen werd uitgevoerd. Ik hoop niet dat u dit detail te klein vindt voor uw aandacht, want het is belangrijk. Te zeggen dat hij ‘misdienaar’ is geweest, en misschien de vreeselijke missen van Jansen en Pietersen mee heeft gezongen, dat gaat hem niet goed af. Hij is geen parochiaan, hij is op zijn best een geloovige.
Hij heeft een enorme belangstelling voor het bloedarmoedig pogen van lieden als du Perron, en ziet weer te weinig Roomsch, om de lijn Gezelle van Ostayen vast te houden, tegen de Brusselsche mode in.
Het is opmerkelijk dat zijn rubriek in de Nieuwe Eeuw dan ook slechts gefrequenteerd wordt door niet katholieken of debutanten uit de provincie. Hij neemt daarin stukken op van Marsman bijvoorbeeld, die hij zeker niet zou mogen laten gaan zonder bijschrift omdat ze voor een katholiek niet te onderschrijven zijn.
Waar ik wel eenige invloed zie van Engelman's werkzaamheid, dat is in de schilderkunst. Het sterkst valt dat bijvoorbeeld op bij Jonas, wiens palet in een paar jaar verduisterde en samenkoekte tot een ‘doorwerkte verf’, waarin we tallooze verbrande naakten te zien kregen. Maar ik betwijfel of dit de invloed is welke van Duinkerken bedoelt.
Hij schreef immers over letterkunde en niet over beeldende kunst, en evenmin over heroiek en soldatenmoed. Op dat terrein was weer wel de invloed van Engelman merkbaar geweest. Lees daar Coster maar eens op na, over Engelman terug van het front, zijn arm in een doekje. Een stuk overi-