De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 275]
| |
er 675 getuigenissen aanwezig waren, toen Paus Gregorius de Vijftiende op 27 Juli 1609 Ignatius zalig verklaarde. De heiligverklaring volgde op den 12en Maart 1622. Op last van Pater Mutius Viteleschi werd in dit zelfde jaar nog te Rome een ‘kort begrip’ gedrukt van alle wettelijke getuigenissen, die tot de heiligverklaring hadden gediend. Het werd opnieuw uitgegeven te Napels in 1627. Dit boekje was een officieele aanvulling op de bestaande levensbeschrijvingen, wier auteurs bij hun begrijpelijke geestdrift een evenzeer begrijpelijk voorbehoud hadden gemaakt. Van nu af was geen voorbehoud meer noodig en een der eerstvolgende werkjes over den heilige was dan ook triomfantelijk getiteld: ‘De Vita et Gloria Sancti Ignatii’.Ga naar voetnoot1) Eerst verschenen te Krakau, werd 't in 1628 herdrukt te Antwerpen, waar de Jesuïeten ingeburgerd waren en hun eigen kerken hadden, benevens een eigen noviciaat. De heilige Joannes Bergmans, die in 1631 stierf, was een novice der Zuid-Nederlandsche Provincie van de Sociëteit van Jezus. In het Noorden waren de Paters werkzaam als missionaris. | |
2Om de bestaande biografieën van den heiligen Ignatius te vervolledigen met de gegevens der thans gepubliceerde processtukken en met de getuigenissen van Pater Polanco, doch vooral om de buitengewone wondermacht van den spoedig populair geworden heilige te bewijzen, heeft de Spaansche Jesuïet, Pater Andreas Lucas, in zijn moedertaal opnieuw het leven van Ignatius de Loyola geschreven. Zijn werk is als algemeen volksboek bedoeld, doch het richt zich in het bijzonder tot de Jesuïeten, zooals de schrijver verklaart in een voorwoord, door Pater Franciscus de Smidt als volgt vertaald:
‘Al hier sal den hovelinck vinden een policie; den edelman, edele aanwijsinghen; den soldaat, eerlijcke wetten van d'oorloghe; den sondaer een doorluchtigh exempel, om hem tot Godt te bekeeren; den monnick ende eremyt, het vasten, penitentie ende d'eenigheydt; den contemplativen eenen opgetogen heylighen; den armen mensch, de aelmoesse; den pelgrim gheselschap; die om de rechtveerdigheyt vervolghinghe lijdt, een onverwinnelijcke verduldigheyt; den student, sorghvuldicheyt ende beneerstinghe; den gheleerden, de wijsheydt; den ghenen die bekoort is ende gequelt, den | |
[pagina 276]
| |
troost; den ghenen, die verdoolt is ende in duysternis in den wech der deughden, eene claere fackel die verlichten kan; den onderrichter der sielen, goddelijcke leeringhen, om de selve te bestieren; eenen ieverighen werckman, raet ende vermaeninghen; den liefhebber van inwendighe wetenschap, selsaeme openbaringhen; den religieux een Apostolijcke volmaecktheyt; de Prelaten ende Oversten een wonderlijcke wijsheydt ende sekere gront-leeringhen; ende ten lesten de Religieusen der Societeyt Jesu, tot welcker opsicht (al ben ick den minsten van alle) ick desen aerbeyt hebbe aenveert, eenen seer claeren spieghel, ende voorbeelt, t'gheen sy moghen aensien ende naer-volghen.’ | |
3‘Het Leven van den H. Ignatius de Loyola, Fondateur van de Societeit Jesu, in 't Spaens beschreven door P. Andreas Lucas, ende overgeset in 't Nederduyts door P. Franciscus de Smidt S.J.’ verscheen te Antwerpen in het jaar 1654. De vertaler was geen buitengewoon groot prozaschrijver, maar hij was een bijzonder beminnelijk mensch en hij verstond de kunst, het hart des volks te treffen. Geboren te Antwerpen in 1577, stierf hij op twee-en-tachtig-jarigen leeftijd te Lier, den 7en Juli 1659. Zijn heele leven lang heeft hij boeken en boekjes geschreven, zelfs voor Paquot te veel om op te noemen in zijn ‘Mémoires pour servir à l'histoire litteraire des Pays Bas’. Ten minste: deze teekent bij zijn lange lijst van werken aan, dat er nog meer van den vromen Pater bestaat en zegt ons over diens leven: ‘Langen tijd heeft hij de plichten waargenomen van biechtvader en prediker, zijn ledige uren benuttend om korte verhandelingen uit het Latijn, het Fransch of het Spaansch, over te brengen in zijn moedertaal. Ook zelf heeft hij enkele werkjes geschreven, en jaarlijks deelde hij zijn eigen boekjes rond als nieuwjaarsgeschenken aan vrienden.’ Pater de Smidt was uit rijke ouders geboren en zijn familie begunstigde door geldelijken steun den arbeid der Jesuïeten in de Nederlanden. In 1601, dus op vier-en-dertigjarigen leeftijd, trad hij te Antwerpen in de Sociëteit van Jezus; dit wettigt de veronderstelling, dat hij den heiligen Joannes Berchmans persoonlijk gekend heeft. Hij heeft, zoover ik weet, over diens leven niets geschreven, doch dit is een uitzondering, want de eer der Sociëteit, en bovenal van de Nederlandsche Provincie, ging hem bijzonder ter harte. Hij was er de man niet naar om te zwijgen, waar te verheerlijken viel. Zoo schreef hij in een van zijn boeken het ‘Doorluchtich ende stichtich Leven van Jouffr. Catharina Daneels, t' haren over lyden religieuse | |
[pagina 277]
| |
in 't clooster van den Annuntiaten tot Loven: eertyts huysvrouwe van den Eerw, heer Anselmus van den Cruyce: t' zijnen over-lyden Priester der Societeit Jesu; naer dat sy 31. jaeren in den houwelycken staet gheleeft hebbende, met ghemeyne consente de werelt hadden verlaten.’ Ter verheerlijking mede van de Nederlanden, vertaalde hij ook het leven van Pater Petrus Canisius ‘uyt het Latijn van Mattheus Radenus’. Van zijn overige heiligen-levens vermeld ik de biographie van Sint Franciscus Xaverius S.J., vertaald uit het Latijn van Horatius Tursellinus, alsmede ‘Het stichtbaer leven van Dona Aloysia de Carvajal y Mendoça, vertaelt uyt Ludovicus Munos’. Uit zulk een boekenlijstje spreekt de zorg om aan het Nederlandsche volk van de zeventiende eeuw een eigen en eigentijdsche hagiographie te verschaffen, - een der positieve bekommeringen van de priesters der Contra-Reformatie, die niet uitsluitend vurige polemisten zijn geweest, doch op de voornaamste plaats gearbeid hebben aan de innerlijke versterking van het Nederlandsch katholicisme. Hun werk is zoo vergeten tegenwoordig, dat bijna ieder boek, hetwelk u in de hand valt, tot een kleine openbaring wordt, en zoo is het ook, dunkt mij, met Pater de Smidt's Sint-Ignatius-leven, dat zeven honderd en twintig bladzijden telt en dus wellicht het meest uitvoerige in onze taal is, zooals het ook het eerste volledige was. Toen hij het zat te schrijven, was Pater de Smidt zeven en zeventig jaar! | |
4Het werk is opgedragen ‘aen den seer eerweerdighen ende godtvruchtighen heer mijnheer Judocus Gillis, eersten abt (naer de separatie van 't Bischdom) van de vermaerde abdye van S. Beernaerts, ende vice-generael in Nederlandt vande doorluchtighe Ordre van Cisteaux’. De vermaarde abdij van Sint Beernaerts was gesticht door zekeren Egidius Berthout in 1237. Ze stond oorspronkelijk te Vremde, nabij Lier, doch werd reeds vroeg, in 1246 namelijk, met goedkeuring van Kamerijks bisschop verplaatst naar de parochie Hemizem bij Antwerpen. Na de oprichting van de nieuwe bisdommen in de Nederlanden (1599) werd door den Paus bepaald, dat de Sint Beernaertsabdij voortaan een ‘dotatie’ zou uitmaken van het op te richten Bisdom Antwerpen. Deze bepaling werd getroffen op den 10en Maart 1561. Zij beteekende, dat de bisschop van Antwerpen tegelijkertijd abt van Sint Beernaerts zou zijn. Hiermee verloren dus de monniken het recht, zelf hunnen eigen abt te kiezen. Zij onderwierpen zich niet aan deze bepaling, doch benoemden, in 1562, eigenmachtig een nieuwen overste, Thomas van Thieldt geheeten, dien | |
[pagina 278]
| |
zij plechtiglijk installeerden op 9 September 1564. Deze wederrechtelijk-aangestelde abt van Sint Beernaerts opende op Woensdag 21 Augustus 1566 zijn abdijkerk voor de beeldenstormers. Hij nam op Maria-Hemelvaartsdag van het volgende jaar de vlucht uit zijn klooster en ging tot den hervormden godsdienst over. Zijn kloosterlingen hadden die vlucht niet eens bemerkt. Zij hoorden er pas van toen Thomas Tilius op 1 September zijn ‘apologie’ in het licht gaf. Hij trouwde nog hetzelfde najaar met Joanne van Waveren en trad als predikant in dienst der hervormde religie. Zijn laatste standplaats was Delft, waar hij op 13 Januri 1590 het leven liet - ‘latrans instar canis’ - ‘blaffend gelijk een hond’ zegt een handschrift in het Antwerpsch staatsarchiefGa naar voetnoot1) De geschiedenis van den afvalligen abt heeft klaarblijkelijk indruk gemaakt op de katholieke bevolking. Ten minste nog heden herinnerde zich een bejaard inwoner van Delft enkele strofen uit een volkslied, dat in vroeger jaren in zijn woonplaats werd gezongen, en dat als volgt begon: Thomas, Abt van St. Bernard
Werd verteerd door liefdesmart;
't Boekvertrek, weleer zijn lust
Bood hem thans vermaak noch rust,
| |
[pagina 279]
| |
Voor der liefde tooverstaf
Wierp hij kap en koorkleed af.
Denk toch, arme broer van Thiel
Denk toch aan uwe arme ziel!
IJlings spoedt zich Thomas heen,
Wendt naar 't Land van Cleef zijn schreên,
Waar zijn bruid vol liefdesmart
Hem verbeidt aan 't kloppend hart,
Waar het minnend paar aldaar
Zich vereent voor 't echtaltaar.
Denk toch, arme broer van Thiel
Denk toch aan uwe arme ziel!
De abdij werd door die daad van ontrouw nog in haar positie verzwakt, zoodat ze niet bepaald bloeide, toen Franciscus Sonnius, de eerste bisschop van Antwerpen, in 1570 als abt geïnstalleerd werd. De monniken hebben zich aan het bestuur van zeven saeculiere prelaten moeten onderwerpen, al deden zij het noode. Eerst op den eersten Octoberdag van 1649 konden zij wederom een eigen abt kiezen. Het was Judocus Gillis, geboortig uit Puers. Aan dezen ‘eersten abt na de separatie van 't bisdom heeft Pater Franciscus de Smidt zijn boek opgedragen en uit zijn opdrachtbrief blijkt, hoe moeizaam de reorganisatie van het katholieke leven na de hervorming tot stand is gekomen. Nadat hij den lichamelijk zwakken abt heeft aangespoord, zijn lasten dapper te dragen, vervolgt hij immers: ‘Dan U.E. en heeft mijne vermaninghe hiertoe niet van noode: alleen en kan ik niet verswijghen uwe uytnemende cloeckmoedigheyt in d'autoriteyt vanden Roomschen Stoel, ende waerheyt des gheloofs, mede oock den kerckelijcken vrydom voor te staen, teghen de ghene die dese wilden vercrencken ende verminderen. De saeck is bekent; en daerom sapienti verbum.’ Een onoverwinnelijke rivaliteit tusschen de reguliere en de saeculiere geestelijkheid heeft meer dan honderd jaar lang den normalen groei van het katholieke geloofsleven in de Nederlanden vertraagd of belemmerd en wanneer bij het aanbreken van de achttiende eeuw het Jansenisme vasten voet krijgt, dankt het dit gedeeltelijk aan de omstandigheid, dat de parochiepriesters zich nooit geheel hebben kunnen verzoenen met de missionneerende Jesuïeten. Dat Pater de Smidt van deze rivaliteit niet onkundig was en dat hij, zelf regulier, nadrukkelijk partij koos voor de regulieren, bewijst zijn opdrachtbrief aan ‘den goeden verstaander’, waarop hij zelf, zonder nadere toelichting, zich in den hierboven aangehaalden volzin beroept. | |
[pagina 280]
| |
5De devotie tot den heiligen Ignatius van Loyola, stichter der Sociëteit van Jezus, heeft echter onder die rivaliteit niet geleden. De wereldpriester Stalpart van der Wiele heeft hem even hartelijk gehuldigd in een zijner ‘Gulde Jaers feestdagen’ als de leek Joost van den Vondel en de Jesuïet Adriaen Poirters het deden, om van het minder talentvolle Gentsche wonderkind P.F. Dujardin nu maar te zwijgen. Er bestaat een uitgebreide Sint-Ignatius-lyriek uit onze gouden eeuw. Ze werd in het ‘voorwerk’ tot Pater de Smidts hagiographie vermeerderd door een mij verder onbekenden Jesuïet, wiens voorletters, blijkens de onderteekening, G.H. zijn geweest. Ik laat dit lied hier volgen, omdat het een paar mooie strofen bevat, en bij de Nederlandsche katholieken niet meer bekend is: | |
Aensprake vanden Heylighen Vader Ignatiustot sijn eeuwigh ende eenigh licht Jesus. Onder all' de schoone straelen,
Die altijdts by dagh en nacht
Houden over ons de wacht,
Comter een van boven dalen
Om t' ontsteken met sijn licht
Al mijn hertt' en mijn ghesicht.
Jesus is die Son, die Mane,
Jesus is de morghen-Sterr',
Die mijn hert doorstraelt van verr'
En doet loopen door de bane
Van mijn leven sonder rust
Tot dat hy mijn vlamme blust.
Jesus heeft mijn siel ontsteken
Als een vierigh brand-gelas
Dat eerst cout-bevroesen was;
En doen smilten, en doen leken,
Ghlijck den sneeuw met sonnen-schijn
Vloeyt en loopt als een fontijn.
Van dit licht is all' mijn leven
Oock gheworden heel bequaem
Om te draghen Jesus Naem:
En ghetuyghenis te gheven,
Dat niet anders in my leeft
Dan dat Jesus aen my gheeft.
| |
[pagina 281]
| |
O'h, of mochten alle menschen,
Oock van 't koude Noortsche landt,
Eens ghevoelen desen brandt!
Dan en soud' ick niet meer wenschen,
En volcommen-saligh zijn,
Sonder onrust, sonder pijn.
Nu, al ben ick heel verbonden
Met het eeuwigh-hemels goet,
K' voel dat my noch suchten doet,
Dat soo luttel zijn verslonden
Van het licht en van het vier
T'gheen mijn leven voeyt al hier.
O ghy alle, die mijn wercken
Lesen sult in dit gheschrift,
En mijn hert is dit ghedicht;
Wilt dit eerst en wel aenmercken,
Dat ick sochte nimmermeer
Anders iet dan Jesus eer.
Maer ghy lieden alle-gader,
Ghy die sijt van mijn ghetall,
Mijne kinders eerst' voor all',
Leert van my, van uwen Vader,
Godt en Jesus, oock met pijn
Totter doodt ghetrauw te zijn.
R.P.G.H.S.I.
| |
6De zinsbouw van Pater de Smidt herinnert er den lezer aan, dat hij zijn boek maar vertaalde; hij is vooral te rijk aan tegenwoordige deelwoorden om heelemaal Nederlandsch te zijn. Doch de macht van zijn proza ligt eerder bij de ontroerende woordkeus, waardoor hij het hart weet te raken, en waarom zouden wij ontveinzen, dat zijn stuk de grootste bekoorlijkheid aan het onderwerp dankt? In katholieke bloemlezingen voor schoolgebruik treft men te zelden proza uit de zeventiende eeuw; hier is een fragment, dat jonge menschen kan boeien, terwijl het hun begripsvermogen nergens overtreft. Het heeft daarenboven voor alle geloovigen waarde, omdat het op een eenvoudige wijze verhaalt, hoe Sint Ignatius stierf. Daar zijn er, vrees ik, niet veel, die dit reeds wisten. |
|