De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Met versieringen van Lambert SimonHij was in de tropen geweest en had daar een ontmoeting gehad met een man, die een oude kris van hem wilde koopen. ‘Ik moest - legde hij mij uit - terug naar Europa en ruimde al mijn rariteiten op. Het ging tegen den middag en ik zat met een vrouw te praten, toen hij de bar inliep. Hij keek ernaar en deed er onverschillig een bod op. Ik weigerde en zei bijzonder aan de kris gehecht te zijn, omdat zij tooverkracht bezat. Hij luisterde minachtend, maar verhoogde zijn bod. Ik liet hem de geheimzinnige teekens zien, die naar het zeggen macht over leven en dood gaven aan den bezitter en hield me, alsof ik minder dan ooit genegen was er afstand van te doen. Hij doorzag mij, maar smaalde alleen op mijn bijgeloof. In zijn oogen brandde de begeerte tot het bezit. Hij verdubbelde de som. Ik dankte hem voor zijn vriendelijkheid, doch trad tegelijk terzijde om heen te gaan. Even aarzelde hij; toen monsterde hij mijn uiterlijk en riep: | |
[pagina 146]
| |
‘Ik zal er over denken of ik meer doen kan. Rijdt mee naar mijn huis.’
Ik stapte naast hem in den open wagen. Buiten de nederzetting gekomen, wilde hij de zaak weer ter sprake brengen. Maar ik wees dit af door te zeggen dat ik na het eten beslissen zou. Na een langdurige rit over den sterk-stijgenden weg kwamen wij aan een boschpad en daarlangs binnen den kom van een smal dal. Er tierde een woeste vegetatie; aan beide zijden werd het dal gedekt door vulkanen, van welker hellingen breede strooken gestolde lava in het groene veld gedrongen waren. Midden in de dalkom stond een heerlijke woning; daar gekomen hield hij stil. Bij het huis verwelkomde ons een stille, half-bruine vrouw. Twee kinderen speelden op het erf, zonder op te zien toen de auto langsreed. Hij voerde mij naar een koel middenvertrek, trok een deur omhoog, die opschoof in den wand en liet mij voorgaan. Argwanend keek ik vooruit in den donker en zag goed toe, hoe hij de deur achter zich sloot; hij deed er niets bijzonders aan, zij gleed vanzelf in haar sponning. Er gingen lampen aan in de kamer voor ons, tot het vertrek geheel vervuld was met een zacht, oranje licht. Het leek mij een droom, wat ik daar zag. Ik stond voor een uitgebreide verzameling zilver, goud en | |
[pagina 147]
| |
edelgesteenten, weelderig bewerkt en ingelegd in de prachtigste zettingen, onvergelijkelijk van kostbaarheid; een zinsbegoocheling, opgeroepen uit de pronkstukken der duurste materie, die hun waarde alleen reeds onovertrefbaar bezaten in hun schoonen vorm en die in hun rondingen of gave strakheid een zoo volmaakte scheppingsmacht onthulden, als slechts een Oostersch kunstenaar eigen kan zijn geweest. Ik weet niet of gij mij gelooft, al luistert ge ook gespannen; het doet er ook niet toe, men heeft mij al meermalen gezegd, dat zoo het verhaal zelf geen waarheid mocht bevatten, het toch een zeer superieur staal van fantasie kon heeten. Hoewel ik vaak en vooral in Indië iets zeer bijzonders zag, is geen indruk mij zóó bijgebleven als die uit deze zaal. Aan het zwart metalen, gepolijst plafond hingen rood-gouden lampen, in een onbegrijpelijk evenwicht gehouden door fijne strengetjes en slingertjes transparant zilver, zoodat ze als zwevende bollen langs den nachthemel schenen te drijven. In iedere bol brandde een pit op zoete olie, die suizend opsteeg in een zachte rookelooze en onbewegelijke vlam.
Terwijl ik nog stond rond te zien naar de lampen, trad de eigenaar van dit wonderlijk paleis op enkele wapenrekken toe, die tegen den achterwand aangebracht waren. Blauw staal van zwaarden en speren aan gouden hechten, belegd met elpenbeen en in alle kleuren gloeiende juweelen schitterde aan den muur, de blik die er door geboeid werd liet niet meer af van toezien. Doch den ban brekend waarin mijn oogen gevangen waren, riep hij me bij zich in het midden der schatkamer. Op vier wit-marmeren tafels glansden in ivoren kistjes honderden bij honderden gesorteerde edelsteenen, als doozen vol vreemde zaden bij een bloemverkooper stonden zij gerangschikt, kleur bij kleur: bloedrood en bleekgroen, hemelsblauw en diep-violet, hardgeel en weekgrijs en in zooveel tinten als daaruit kunnen ontstaan. | |
[pagina 148]
| |
Het was een fantasmagorie, een duizeling van weelde en hij stond daar als een fakir bij zijn fetischen, een heiden bij zijn vreeselijken afgod. Voor het eerst in mijn leven gevoelde ik mij iemands mindere, ondanks mijn geestelijk overwicht, want ik benijdde hem! Onmiddellijk streed ik uit alle macht tegen dit gevoel als tegen een gevaar voor mijn leven en met concentratie van al mijn gedachten op den rijken dwaas keek ik hem aan: hij leek eeuwen oud in deze grot, en toch kon hij nog geen veertig jaar zijn. Wat had hij voor met mij? ‘Dit is nu mijn schat in den akker!’ Zijn stem beklemde mij en als laatste middel tot lijfsbehoud onder zijn hypnotiseerenden blik wierp ik hem tegen: ‘In de kluis, meent ge.’ ‘Evengoed. Verkoop me nu die kris, zij is voor gindsche plek bestemd; dan is mijn werk voltooid.’ Hij wees naar een plaats aan den wand achter mij. Voorzichtig keek ik om: tusschen de wapenrekken hing een vlechtwerk van krissen dat een bijzonder initiaal vormde. Mijn kris moest de laatste schakel in dat figuur worden, zij was even dofgetrokken met arsenicum als de andere en evengroot. Ik keek voortdurend naar de figuur; wat beteekende ze? ‘Nog éénmaal verdubbel ik de som, die ik er voor bood.’ ‘En dan?’ vroeg ik om zijn felle aandacht van mijn oogen af te leiden. ‘Dan komt zij daarbij. Geloof me, meer kan ik er niet voor geven, meer is ze ook u niet waard.’ ‘Maar waarom wilt ge ze nu hebben? Er hangen er daar al heel wat.’ ‘Gij hebt buiten die vuurspuwers gezien? Welnu: mijn geheele vermogen steekt in deze verzameling. Den een of | |
[pagina 149]
| |
anderen dag vloeit dit dal vol. Het huis kan er tegen. Bezie straks het dak maar eens en de muren. Villa Pompeji! Binnen twintig eeuwen graven ze het wel weer op, als het Oosten tenminste zichzelf ontdekt. Alles is nu in gereedheid voor den spitter, die dezen akker blootlegt. Voor hem den buit, voor mij een naam door alle eeuwenl Een wereldnaam!’ ‘Maar -’ ‘Stil, ik weet wat ge zeggen wilt. Anderen steken hun geld in papier; dan brengt het rente op. Maar wie zijn talent verbergt in de aarde, waar het aan ontleend is, doet niet zooveel dwazer en komt er nog het beste af. Voor vergankelijke waarden en onzekere fondsen kies ik mij een solide aschveld. Wat denkt ge er nu van?’ ‘Hier hebt ge de kris; ge hebt gelijk.’ Ik stond tegenover een krankzinnige en moest van hem af zien te komen. Hij hing het wapen in het embleem. Zijn vrouw kwam hem roepen; de eruptie was begonnen. Hij vloekte van blijdschap: ‘Verdomd! Onvergankelijk!’ en sloot het huis. Buiten regende het asch en sintels; de lucht was zoo grauw als de dageraad bij regen. Hij klom in den wagen, de schuwe vrouw zette er de beide kinderen in. Ik schoof naast haar, een angstige bruine meid en een jongetje kropen voorin. | |
[pagina 150]
| |
Toen wij reden keek de vrouw nog eenmaal om, haar kinderen waren daar geboren; maar ze zweeg. Ik trachtte haar te troosten: ‘Mevrouw, wat hij doet is grootsch!’ ‘Neen, dat begrijpt ge verkeerd. Het was haar vermogen, dat wij hier belegden!’ verklaarde hij glimlachend. Even dacht ik na; hij had de kris nog niet betaald. ‘Iets ervan is toch nog van mij!’ Hij begreep mij en dat ik hem verraden zou. Hij nam een revolver uit de tasch in het portier.
Onder het schot klemde ik mij al vast in de struiken, die langs het pad groeiden en bukte me voor het volgend. Maar de wagen stortte aan den anderen kant naar beneden; misschien had hij het stuur verloren terwijl hij op me mikte. Er stegen vlammen op, ik hoorde huilen, maar het ravijn was diep. Ik hoorde hoe het reservoir ontplofte. Sintels regenden over sintels. Drift brengt altijd ongelukken aan! |
|