De Gemeenschap. Jaargang 8(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] Anton van Duinkerken De vroolijke Martijn Geschreven na lezing van een leugenachtig artikel, welks auteur zich terloops op Jacob van Maerlant beroept in de ‘Maasbode’ van Dinsdag 1 Maart (avondblad). Wapen, Martijn! De dwergen staan Weer in 't gelid, en vlak vooraan Verdringen zich de laffen: Gij kunt hun stemmen hier verstaan, Zij laten gansch een volk vergaan Om naar één man te blaffen, Die raakte slechts hun tabbaard aan, Zij veinzen dit aan God misdaan En komen hem nu straffen; Gij weet, Martijn, Hoe sterk zij zijn, Nu beursheer, blauwkous, kapelaan Besprenkeld wordt van hun venijn. - Jacob, wat hadt gij dan verwacht? Steeds was geniepigheid de macht Van de verbazend kleinen. In 't duister zoeken zij hun kracht, Wijl zij bij 't kwijnen van den nacht Gedoemd zijn te verdwijnen. Dit anonieme dwerg-geslacht, Waarop geen krijgsman gaat ter jacht, Wil iemands naam ontreinen Door voos gepraal Met lastertaal. De man is wijs, die hierom lacht, Dit schrikt hun sterker af dan 't staal! [pagina 144] [p. 144] - Martijn, zoo is 't. Het waar te veel, Als ik den in-tel-lec-tu-eel Zou straffen met den zwaarde, Die in kleinzielig gekrakeel Geweld pleegt aan zijn teed're keel Door 't prijzen van eerwaarden. Het spijt mij, zoo ik hem verveel En niet genoeg zijn eerzucht streel Nu ik bij zijn ontaarde Patroonsgekijf Slechts vroolijk blijf, Doch hoe ik ook uw strijdlust deel Ik vecht met geen oud wijf. Vorige Volgende