De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 107]
| |
hij het verband der waargenomen zaken met de algemeene orde ontdekt heeft. En dan begint een eigenaardige wisselwerking tusschen aardsche en hemelsche aantrekkingskrachten, waarbij het oorspronkelijk object bijna geheel wordt buitengesloten. Dit kleine gedicht bijvoorbeeld spreekt in het geheel niet over een doodshoofd. Het voorwerp was een aanleiding. Niet meer. Het gedicht spreekt over den hoogmoed des levens in verband met de vernedering der doodsgedachte. Met de kansberekening van den treurspel-dichter worden de krachten van leven en dood geschat, wordt de zegepraal van den dood vastgesteld en wordt daaruit een gevolgtrekking gemaakt. Zoozeer dringt dit vers door tot het wezen van het geziene ding, dat het ding zelf in het geheel niet meer gezien wordt. Het abstraheert de zinnebeeldigheid tot een zelfstandige waarde, die hooger geschat wordt dan de waarde zelf van het voorwerp. Dit is een typisch kenteeken van de mystiek der barok. Zij omkleedt de aardsche verschijningsvormen geheel met hun metaphysieken beteekenisinhoud: zóózeer, dat de zichtbare verhoudingen geheel verdwijnen om plaats te maken voor een gloednieuw beeld, anders geordend in de stabiliteit van een gloednieuw heelal. Al het vergankelijke wordt gelijkenis van wat niet kan vergaan, zelfs het symbool der vergankelijkheid zelve is aan deze nieuwe ordening onderhevig. Het doodshoofd wordt een wet. De beeldende kunst der barok heeft zeer sprekende uitdrukkingsmiddelen gevonden voor deze nieuwe ordening der aardsche werkelijkheden tot eeuwige wetmatigheid. Doch ook in de dichtkunst der Contra-Reformatie en bijzonder in de dichtkunst van Vondel wordt men door het gebruik van zulke middelen getroffen. Altijd wordt zijn gezichtsvermogen beheerscht en geleid door zijn diepe wetenschap over het on- | |
[pagina 108]
| |
zichtbare, waaraan de dingen der aarde hun blijvende beteekenis ontleenen. Daarom heeft in zijn vers-kunst de weergave van het niet persoonlijk geziene soms een grooter plastische kracht dan de schilderingen van het waargenomene. Wanneer hij zich op zijn zestigsten verjaardag wendt tot den heilige van den dag, Gregorius den Wonderdoener, roept hij diens beeld op, vastomlijnd en concreet, maar toch boven-werkelijk, zooals de meest grandioze beelden der barok-kunst ons heiligen voorstellen. Hij wil de heiligen zóó, dat hij zich gemakkelijk kleiner voelen kan dan zij, en als hij tegenover het ‘Oostersch Licht’ de schamelheid gaat uitklagen van zijn zorgelijke zestigjarigheid, voldoet hij aan dezelfde behoefte als de beeldhouwers van de barok, die Gods heiligen méér dan levensgroot uitbeitelden en ze daarenboven nog breede, plooiende gewaden gaven, opdat ze forscher, krachtiger en in bovennatuurlijken zin gezonder zouden lijken. Heiligheid is voor Vondel en voor de beeldende kunstenaars van zijn tijd de overtreffende trap van menschelijkheid. Zij is de hemelsche glorie van een aardschen triomf en de laatste kan niet genoegzaam heldhaftig, de eerste niet genoegzaam glorieus worden gezien. Soldateske attributen zijn noodig om den hemel te bestormen. De dichter staat op schildwacht. Hij kent de gevaren en vernedert zich, omdat hij eraan bloot staat. Maar op zijn zestigsten verjaardag vraagt hij aan den patroon van zijn dag ‘een schild en beukelaar’ en met deze bewapening en bescherming zal hij, als lid van de strijdende Kerk, zelf doen wat hij en hij alleen kan: ‘vrijmoedig zingen’. Deze militante beeldspraak ter aanduiding van het geestelijke leven is wederom specifiek eigen aan de Contra-Reformatie, die immers ingezet werd door de ‘Compagnie’ van Jezus, een keur- | |
[pagina 109]
| |
bende, verzameld ter verdediging van den standaard des hemels tegen den standaard der hel. In hoeverre Joost van den Vondel relaties heeft gehad met dezen of genen Jesuïet, is een vrij onbelangrijk vraagstuk zijner levensgeschiedenis. Maar dat de grootsche idee van Sint Ignatius, door wien dan ook hem bijgebracht, den strijdbaren hekeldichter van vroeger veranderd heeft in een bewust ‘soldaat’, die het ‘wapen der kunst’ hanteerde en die zich het heele menschelijke bestaan realiseerde als een rustelooze verdediging van metaphysieke goederen, moet wel onmiskenbaar duidelijk zijn voor ieder, die de stem der geestdrift verstaat. Het persoonlijke gevaar van zulk een meesleepende levensbeschouwing heeft Vondel beseft Voor natuurlijk-actieven kan de actie een vergif zijn. Maar met welk een aandrang bidt hij herhaaldelijk om ootmoed! En anderzijds: welk een triomfanten toon krijgt zelfs dit woord, als Vondel het uitspreekt! Ook ootmoed is voor hem een krijgsmansdeugd. En als hij zich uit het gewoel zijner jaren verstilt tot biddende aandacht, die vermeerdering van geloof, van hoop en van liefde vraagt, als hij met fluisterende stem zijn dank betuigt voor de geheimen, die hij leerde kennen, dan is het nog of hij, sprekend over den ootmoed, aan deze traagzaam groeiende deugd zich opricht voor den strijd van straks, als hij weer ouder zal zijn, nog vermoeider en. de laatste vijand hem uitdaagt, de dood. Dezelfde strijdbare beeldspraak versiert het als spelenderwijs geschreven lied: ‘Eenzaeme Aendacht in de Vasten’, waarin de ascetische motieven rhythmisch vervloeien tot de belijdenis van de laatste vier regels, die na de vele voorgaande stug klinken van den koppigen wil tot zegepraal. Vlak te voren had Vondel bekend, dat de Geest Gods zijnen geest ontvonkt had door ‘gloet van poëzy’ en inderdaad schijnt dit het psycho- | |
[pagina 110]
| |
logisch oogenblik, waarop hij ontwaakt uit zijn dichterlijken roes en beseft, dat hij zich heeft laten vervoeren door den levendigen maatslag van dit schalks begonnen gedichtje. De kluizenaar bij het beekje, zoo plaatjesachtig gezien in zijn weelderig omgroeide kluisje, is allengs en als ongemerkt militanter geworden, nu zijn aangename stilte verstoord werd door het ‘tooneel- en guichelspel’ van den bekoorder. Hij verloor de naïveteit van het prentje, dat hem oorspronkelijk heeft voorgesteld en kreeg nieuwe, wilsvaster trekken. Reeds in de voorlaatste strofe lijkt hij zeer sterk op zijn dichter, met wien hij aan het slot eenvoudig (doch door den eenvoud van het spelende genie) wordt vereenzelvigd. Niet de bekoorder is het, die hier de wijk neemt, maar de bekoorde zelf vervaagt tot een andere gedaante. En als Vondel, voortdichtend, opmerkt hoever hij zelf vervoerd werd, aanvaardt hij de gevolgen van dien roes met een eerbiedigen glimlach als een ingeving van boven. De middelpunt-strevende kracht van zijn aard heeft deze mijmering ineens teruggetrokken van de werkelijkheid, die haar aanleiding was, op de hoogere werkelijkheid van haar doel. En daarom neemt hij zelf het woord, niet meer de kluizenaar van het begin, doch de dichter van het geheel. De ‘vertooning wordt toegeschoven’ op een levensprogram. Het beeld vervaagt voor het wezen, waarvan het slechts de gelijkenis geweest is. Dat Vondel onze grootste dichter is, dankt hij aan het altijd beheerschte vermogen tot zulke lyrische onredelijkheid. Ieder onderwerp is slechts een aanleiding voor zijn klassiek ordeinstinct om opnieuw de verhoudingen te schatten en ze met nieuwe geestdrift te herstellen tusschen het aardsche en het bovennatuurlijke. Achter de dingen, die zijn oog bekoren vindt hij telkens dezelfde eenvoudige wet verborgen, die zijn leven | |
[pagina 111]
| |
beheerschen moet. En telkens haalt hij deze wet naar voren, omkleedt hij de dingen ermee en ziet ze zoo opnieuw, thans ‘sub specie aeternitatis’. | |
Joost van den VondelDootshooft
Arme mensch, wat zijt ghy trots?
Ziet ghij 't zwaart niet opgeheven
Van den strengen engel Godts,
Dreigende u den slagh te geven?
Schat noch rijckdom kan u niet
Van een snelle doot bevrijden,
Die ghij voor uw oogen ziet
In dees droeve en vege tijden.
Nu u Godt nog leven gunt,
Beter u, terwijl ghy kunt.
| |
[pagina 112]
| |
Joost van den VondelEenzame aendacht in de vastenSecura quies et nescia fallere vita.Ga naar voetnoot1) Een eenzaem Kluizenaer
Nam zijn getijden waer,
Daer 't beeckje spiegelklaer
Langs 't kluisje vloeit,
De klaverweide schaeft,
Zijn dorre lippen laeft,
Geboomt met vocht begaeft,
En milt besproeit.
Hij docht om geen verdriet.
Dan zagh hy, in 't verschiet,
Bij wijle een spits, of iet,
Gelijck een kerck.
Zijn aendacht, als een boogh,
Gespannen, voert zijn oogh
En zinnen steil om hoogh,
Ja boven 't zwerck;
Daer d' Engelen zingen,
Krieoelen, en klingen,
En danssen, en springen
Om Godt, hun lot, hun eenighste wit.
O jeught, ô vreught, wat leven is dit!
Dan zat, dan sprong hy wat.
Dan badt, dan zong hy dat,
| |
[pagina 113]
| |
Of schreef, of las een bladt.
Dan prees zijn tong,
In aengename stilt',
Zijn' Godt, zijn hoop, zijn' schilt!
Daer d' afgront vier op spilt,
Die hem besprong.
Toen sprack hy onbevreest:
Ghy zijt dat spoock geweest,
De zelve tuimelgeest,
Die met Godts Schrift
Het afgevaste Woort,
Mijn' Kruisheer, klampt aen boort,
Met Staet en eer bekoort,
En helsche drift:
Maer hoe ghy dit mengelt,
Uw doolhoven strengelt,
Uw troni verengelt;
Ghy zijt de Nijdt, de baerlijcke Droes.
Hou rust: my lust geen giftige kroes.
Ick ken uw nucken wel,
Tooneel- en guighelspel.
Uw hemel is een hel,
Vol druck, vol ween.
Hoe schoon ghy u vergult,
En oefent mijn geduld,
Schoon ieder brast, en smult,
My lust geen steen;
Die kost is veel te raeu,
Al wort het lichaem flaeu,
Ick leef by manne en daeu.
| |
[pagina 114]
| |
O plompe vont!
Ghy spant vergeefs dit net.
Een kay is geen bancket:
Maer lecker aes besmet
En lockt den mont
Uw aenslagen stincken
Loop elders rinkincken
Laet anderen hincken.
Godts knecht houdt recht, en simpel, en slecht.
Het padt naer stadt, daer Jesus voor vecht.
Wat smaeckt zoo zoet, als spijs
En vrucht van 't paradijs,
Genut met lof en prijs!
Dees voedt mijn ziel.
Dit heiligh hemelsch broot,
Een troost in druck en noot,
Uit den genadeschoot
Des Vaders viel.
Geen winter schent Godts palm.
En waerom spreuck en galm
Van Koning Davids Psalm
Dus loos misduit,
Op dien verkeerden zin?
Hier schuilen slangen in.
Ick stortme van geen tin,
Op zulck een fluit.
Mijn ooren verduren
Dat zoet tureluren.
Zy kennen uw kuren.
Uw spoock is roock, en nevel, en wint.
Wie wijckt, en strijckt, is razende blint.
| |
[pagina 115]
| |
Al bietghe noch zoo veel,
En toontme, op 't berghtooneel,
Wat in dat lustprieel
De zon beschijnt;
Ick luister naer geen eisch
Van 't wulpsch en weeligh vleisch,
Noch eer van 't aerdtsch palais,
Die snel verdwijnt.
Mijn wellust is mijn boeck,
In een' vergeten hoeck.
Dees stomme leertme kloeck,
En spreeckt met my.
Daer val ick Godt te voet.
Zijn Geest, het hooghste goet,
Mijn geest ontvonckt door gloet
Van Poëzy.
Schuif toe uw vertooning,
Mijn Jesus, mijn Koning,
Is al mijn belooning.
Ick eer den Heer van 't kruis, in mijn kluis -
Dat zwaert vervaert het logengespuis.
|
|