De Gemeenschap. Jaargang 8(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Albert Kuyle Maria en de timmerman Ten leste hangt de laatste plooi voldaan van stijfte uit 't donkerblauw van de gegorde lenden, driehoekig zakkend naar een schaduwplek. Er hangt wat reegrijs van beslagen parels en week geel goud van oude munten aan de hals die uit de schouders opgaat als een kleine bruine zuil. Hoe glorierijk werd hare mond gesneden binnen het licht ovaal van haar gelaat en hoe haar wenkbrauw rond geschreven boven de groote oogen waar het licht op staat. Hoe werd het vloeiend haar vereenigd en gescheiden tot om de ooren en de hals de zachtste winding ligt. Gespreid en teeder hangen hare handen af ter weerszij van het rijzig lijf dat staat temidden van de bukkende slavinnen. Aan haar sandaal wordt nog een riem gegespt over haar voeten schenkt men rozenwater dan klapt zij in de handen om de spiegel. En knielend heft een vrouw de spiegel voor een andre Maria van Magdala ziet zich zelf: een vrouw van paradijselijken oorsprong, geboren in een nacht dat God glimlachend langs de melkweg sliep. Gegroeid en groot geworden als een bloem die om zijn kostbaarheid en kleur beschut wordt tegen de middagzon en voor de ochtendkoelte; maar met zoo'n wild hart en met zoo wilde lenden dat niet een nacht zij met haar slaap alleen was en zij bij dag slechts leeft als 't vuur onder de asch. Als blanke dieren gaan haar voeten door de tuin tusschen de hagen, langs de vijversteenen en door de rozenparken op de heuvel. [pagina 50] [p. 50] [pagina 51] [p. 51] Hard was zijn mond vannacht en zacht zijn handen: dieper dan daags zijn stem, en hoe riep hij heete woestijnwind wakker in haar bloed. En deze nacht? Zij weet wie hare kussens zal schikken tot een week, breed leger en wie zij zal bevechten tot den ochtend. Zij kent zijn tred, zijn hooge loopen langs de boomen zijn binnenkomen en het waaien van zijn mantel. Zijn heerschersvoet die stampt van ongeduld hoe hij haar naam roept onder de arcaden en bij de vijgen speurt naar 't lichten van haar kleed, en hoe de pauwen in de eucalyptus vluchten. Nu geuren reeds de rozen waar zij staat, dik wordt het maanlicht als een balsem. Maar doodstil hangt 't blad neer bij haar schouders en nergens komt zijn schaduw voor de maan en nergens breekt hij 't lichte stroomen der arcaden. De nacht kleeft als een hagedis aan hare dijen als zij zich keert en door de maanverlichte lanen de veilig bruine schaduw van haar huis herwint. Nu buigt de arcadenboog zich over haar en nu de diepe luifel van de deuren reeds, maar sloffend komt nog iemand langs de hagen. Zoo loopt een knecht, een moede, die de pezen te veel gerekt zijn en die 't gloeien van de zolen door sloffen op de weg wat tracht te stelpen. Een knecht, die van het werk keert, maar een man toch die dieper nog dan voor vermoeienis zich voor haar zal bukken gedwongen door de krachten onder 't opperkleed. Dan treedt Maria uit haar poort vanuit het duister in de stilte. Een stilte die dieper dan de zee over de dingen stroomt. Zij ziet de Man die aan komt langs de hagen een witte burnous die in duistre plooien valt en een gelaat dat diep gedragen wordt. [pagina 52] [p. 52] [pagina 53] [p. 53] Zij beurt haar kleed niet, voor Zijn rakend kleed beducht; zij heft de hand niet die de knecht beveelt; slechts kraakt de riem van haar verguld sandaal. Dan gaat Hij langs en in het moe voorbijgaan glijden Zijn blikken langs haar kleed en rustig staan Zijn oogen in haar oogen. Zoo vliegen witte en zwarte duiven onder onweerslucht. Zoo golft klaar water over vlammen. Zoo droogt de zon de nevels uit. Dan gaat Hij verder, sloffend langs de paden het hoofd weer lager en de rug nog dieper gekromd. Een knecht die van het oogsten huiswaarts keert. Maria voelt hoe weer de stilte krimpt hoe weer de nacht haar bevend tracht t'omarmen maar weet zich meer alleen dan ooit een nacht tevoren. Geen minnaar in de tuin, geen zomers in het bed alleen een blik die haar doorboorde en ergens rafelde in haar kindertijd. Dan vangt zij aan te loopen in de golven van 't gewaad, dan snelt zij door nachts natte kruiden en voelt de dauw die parelt op haar voet. Niets vroeg die blik, maar dwingen deed Hij wel, Hij heerschte nu nog over 't vrouwenlijf en dieper, en dwong haar schreden in een ban van slavernij. Dan, plots'ling, neemt haar hand de spangen en werpt de mantel af, die haar schuw lijf bedekt dat staat in 't zijden kleed waarin haar leden bloeien Zoo ziet de nacht haar gaan over de wegen de schaduw volgend van een moede man die hoofdgebogen over dal en helling gaat. Tot Hij zich wendt en zij, als een slavin geknield, het eeuwig heil schreit in de zoomen van 't stoffig kleed van God de Timmerman. [pagina 54] [p. 54] Vorige Volgende