De Gemeenschap. Jaargang 7
(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
M. Revis
| |
[pagina 487]
| |
Met kunstenaars, staatslieden en geleerden hebben ondernemers in min of meerdere mate gemeen de gave van het tweede gezicht. Het Noordzeekanaal is gegraven in 1876, voor een deel dwars door de duinen. Duinen zijn van zand. Het Noordzeekanaal is door de duinen gegraven en ligt tusschen Amsterdam en de zee. In Amsterdam komen schepen volgeladen binnen, en gaan leeg weg, ze hebben dan ballast noodig. Duinen zijn van zand, en zand is goedkoop. Aha! Het tweede gezicht! De Amsterdammer Molenaar begint het bedrijf, hij mag de duinen langs het kanaal afgraven, een schippertje helpt hem. Zij leveren aan schepen zand. In den omgang heet hun zaak ‘De Stouwer’. ‘De Stouwer’ is niet vastgelegd in den een of anderen wettelijken vennootschapsvorm. Het jaar 1870. Fransch-Duitsche oorlog. Sedan. Socialistenwetten in Duitschland. Bismarck. Victoria. Nihilisme, 1870, 1880, 1890. ‘De Stouwer’ bestaat nog steeds als de 19de eeuw teneinde is. Welk een eeuw! Aan haar begin staat de evenwichtige Goethe, aan haar einde Nietzsche, maar Nietzsche stierf krankzinnig. Voor zoover het ‘De Stouwer’ betreft, is deze eeuw echter vooral van beteekenis in verband met het feit, dat op 17 Mei 1873 te Klundert een dagloonerskind geboren werd, Kees van Dool. De daglooner had een vrouw, acht kinderen, en stevige knuisten. Hij verdiende in den winter 50 cent per dag. Dit kwam per hoofd van het gezin neer op 5 cent. Zonder twijfel beteekende dit een leven zonder overtollige welvaart, zelfs in den tijd, toen de koopkracht van onze valuta veel grooter was dan tegenwoordig. In 1930 zal een jongmensch een doos sigaretten koopen. Daar staat op: Abdullah, 20 stuks, 1 gulden. Zes of zeven minuten rook, je krijgt toch niet veel voor je 5 cent. Een zeer juiste opmerking. Salomo zei trouwens al, dat er niets nieuws was onder de zon. Men dient echter de andere zijde van de medaille niet te | |
[pagina 488]
| |
vergeten. Hoewel er een element van waarheid zit in de bewering, dat iemand van 5 cent per dag niet leven kan en ook in 1880 niet leven kon, moet men wel in aanmerking nemen, dat in den harden strijd om het bestaan de mensch wordt gestaald. Dit zal waarschijnlijk de diepere zin van de armoede zijn. De menschen behoorden de wereld wat breeder te bezien, en dan vooral ook metaphysisch, en meer begrip te toonen voor het wereldbestel in zijn geheel. Dan komt men er wel achter, dat alles op zijn pooten terecht komt. Alleen maar een beetje geduld, en vooral filosofisch begrip. De professoren kijken diepzinnig en geven college over de evolutie. Dominus Bernard ter Haar heeft verder gedicht: Natuur heeft ook haar taal, vol van bezielde woorden, en spreekt door mengeling van klanken tot de ziel ... enzoovoorts. Dit gedicht heet: Het Muzikale in de Natuur. Wie kan daar nu beter dan een daglooner naar luisteren. Hij mocht van zonsopgang tot 's nachts in de natuur zijn. Men ziet: achter de wolken schijnt de zon. Dominus ter Haar was een goed man. Bovendien verdiende van Dool 's zomers wel 1 gulden per dag! Gelukkig is de kinderwet-van-Houten er nog niet, de kinderen kunnen dus meehelpen, ze wieden gras. Een koe vreet gras. Natuurlijk. Een koe moet toch vreten? De kinderen wieden gras. Natuurlijk. Kinderen hebben toch honger? Honger is de beste saus, en God zegent de armen; als er tekort komt, legt Hij wat bij, is het geen brood, dan toch genade. De Brabantsche polderwerkers waren in die dagen zeer gezocht. Dit is geen wonder. Ze waren gewillig en goedkoop. Boven de Moerdijk kunnen ze dan ook wel gebruikt worden. Gewilliger dan een machine zijn ze echter niet, ze hebben het groote nadeel hersens en gevoel te bezitten, en verdommen 't daarom soms. Een machine heeft geen hersens, en geen gevoel, en werkt altijd. Vandaar, dat de | |
[pagina 489]
| |
machine is onze Beschaving. Dit doet echter niet ter zake. In die jaren waren polderwerkers noodig, voor het grondwerk van groote gebouwen, voor kanalen, voor sluizen; en noodig zullen ze blijven, met of zonder machines. Polderwerkers zijn dus nuttig, maar de kazerne ook. Wat ligt meer voor de hand, dan dat een polderwerker ook soldaat wordt: hij leeft van den grond, en behoort hem dus tegen overweldigers te verdedigen. Als hij vecht, vecht hij immers voor zichzelf? Ook heeft hij natuurlijk zijn Vaderland lief en den Koning. Meergenoemde ter Haar zong bij de inhuldiging des Konings in Mei 1849 (melodie psalm 72): ‘Hij zij als de opgang van den morgen, die in de dauwdrup blinkt! Geen grasscheut groei' er zóó verborgen, die niet die stralen drinkt’. Van Dool is protestant, de kinderen hebben catechisatie gegaan, en hoe verborgen een grasscheut zit, kunnen de kinderen begrijpen, want ze hebben dag aan dag naar grasscheuten moeten zoeken. Aan dit alles denkt de jonge Kees van Dool echter niet, als hij zijn knoopen poetst. De kazerne is voor hem een ding van veel belang. Hij leert er goed schrijven en rekenen. Hij heeft een schrandere kop en begrijpt iets dadelijk. Kennis is macht, zeiden de geleerden, en keken weer diepzinnig. Kennis is macht, dacht Kees van Dool. Kennis is macht. De Engelsche vertaling hiervan luidt: ‘Time is money’. De luitenant zei: ‘Dat is geen stommeling.’ Ook Kees voelde, dat hij voor iets meer bestemd was dan polderwerker. Toen hij uit dienst kwam, werd hij dan ook weer polderwerker. Hij bleef dat tot 1894, hij was toen 31 jaar. Over de planken op de klei rolden kruiwagens, één, twee, drie, vier, vijf, zes. Door het geheele land rolden kruiwagens, honderden, overal daar waar gegraven werd en gewroet. De schop sneed in den vettigen bodem: nog een schop, één, twee, drie, vier, vijf, zes. In het geheele land werden de schoppen den grond ingestoken, honderden, overal daar, waar gegraven werd en gewroet. | |
[pagina 490]
| |
Een kruiwagen en een schop, kruiwagens en schoppen. Nu moet er een sloot komen. Wat is nu noodzakelijk? ‘Handenarbeid.’ ‘Goed. En verder?’ ‘Ja, wat verder?’ ‘Kom. Je hebt kruiwagens. Schoppen. Polderwerkers. Heb je dan een sloot?’ ‘Neen. Ik heb dan kruiwagens. Schoppen. Polderwerkers.’ ‘Juist. Ik zie, dat je mij begrijpt. We moeten hebben kruiwagens, èn schoppen, èn polderwerkers!’ Onder het schaften overleggen beide, Kees en Heibroek. Bij de Houthaven moet een sloot worden gegraven. Ze rekenden uit, dat er f 560 winst uit kon komen. Herinner u Newton! Honderden wisten, dat er een sloot komen moest, en dat je kruiwagens, schoppen en polderwerkers noodig hebt. Waarom is de sloot dan niet dadelijk gegraven? Omdat niemand dacht, dat hij er wat bij zou verdienen. Maar wáárom dacht niemand dat dan? Waarom dacht alleen van Dool dat? Herinner u Newton. Waarom dacht hij alleen aan de zwaartekracht? Van de familie wordt geld geleend, hier f 100, daar f 50. Van Dool wist overtuigend te praten, en die hem kenden vertrouwden hem. Het karwei vorderde f 1600 aan uitgaven. Ze hadden het tegen f 2250 op zich genomen. Winst f 650, of f 90 meer dan begroot. Van Dool was in de wolken. Hij nam in hetzelfde jaar met Heibroek nòg zulk een sloot aan. Winst f 830. Waarde lezer, dit beteekende, dat er een ondernemer meer was in Nederland. De zuster van Heibroek heette Suzanna. Suzanna was knap en weetgierig. Ze was een vrouw, die in haar houding en gebaren iets had, waardoor je met reden mocht veronderstellen, dat ze niet zou blijven wat ze was: de dochter van een grondwerker. De jaloersche meiden uit de achterbuurt | |
[pagina 491]
| |
scholden: dame! Ze toonde, dat ze dit ook was, want ze werd niet boos, ze dacht er alleen over na. Ze dacht ook aan het gezicht van Kees van Dool. Er was eens een kunstschilder op het karwei gekomen. Hij had teekeningen en koppen gemaakt, ook van Kees. Deze laatste hield hij een poos naast de portretten van een Engelschen admiraal en de leider van een Amerikaansche staaltrust. Er was veel overeenkomst. Suzanna had van Engelsche admiraals en staalkoningen geen verstand, maar ze had meer: ze had intuïtie. Daarom dacht ze dikwijls aan dat gezicht. De kunstschilder zeide: ‘Frappant!’ Toen keek hij naar den kop van Julius Caesar in zijn atelier, en herhaalde: ‘Frappant!’ Van Dool was dus ondernemer geworden. Dit beteekende zeer veel. Eens waren de menschen barbaren en hun eigen rechter, oorlog van allen tegen allen. Ze begrepen, dat ze elkander verdelgden. Toen droegen ze de beslechting hunner veeten op aan hun koningen, keizers en rechters. Het was hun aller voordeel. Zal dit misschien in 2500 worden gezegd?: eens waren de menschen barbaren, en wien het lustte kon ondernemer worden. Dit schiep haat en tweedracht ten doode toe, de een verdelgde den ander. Toen ging het ondernemerschap over op koningen, keizers en rechters: dat wil zeggen de republiek. Het was hun aller voordeel. Want is het leven, ook dat der eeuwen anders dan een voortdurende herhaling van de groei der barbaren tot beschaving, telkens op andere manier? Ach arme professor der evolutie, uw grootste vijand was Salomo, want hij zeide, dat al deze dingen zoo moede worden, dat niemand het zoude kùnnen uitspreken.
Hoe dit ook zij, van Dool werd ondernemer. Hij was 57 jaar, toen hij stierf - ik kom daar later nog op | |
[pagina 492]
| |
terug - en in de kranten verschenen biografieën, waarin maanden te voren reeds was geschreven, dat zijn vrouw voor hem een zeer groote steun was geweest. De biografie sloot weemoedig: ‘hij heeft haar niet lang overleefd’, en ‘dat hij ruste in vrede’. De redacteur, die dit geschreven had, keek op de klok en ging een borrel drinken. Talleyrand zeide, dat woorden dienen om gedachten te verbergen, of iets, dat hierop neerkomt. Een slimmerd, die Talleyrand. Men kan ook opmerken, dat woorden dienen om twee gedachten te verbergen, een echte en een onechte. Dit is nog veel slimmer. Het was in dit geval de echte gedachte geweest. Suzanna en Kees van Dool kregen elkander lief, eenvoudigweg lief, en het was een liefde voor het leven, die zoo hecht woont in je hart als je eigen vleesch je lichaam is. Meer, o lezer, zal ik hierover niet zeggen, want de titel van dit geschrift luidt: 8.100.000 M3. zand. De Ardennen zijn mooi en romantisch. Ziehier, hoe een gevoelvol journalist zich op het papier uitte: ‘Dinant lag in een doorzichtige wazigheid van zomeravond, toen wij het verlieten. De lucht was bleekgrauw, vol gevaarten van wolken, met grijze koppen, en een laatste niet eens meer rooden weerschijn van de zon. Onder ons bruiste de stuw van de Maas, die wij overgingen, buiten was de avond grijs en nevelig groen, vervloeiend van kammen tot kammen, waarop de boomen in de duisternis nog teekenden een uiterst fijn afzetsel van kantwerk. In een wolkengroep was een schijnsel, geel als petroleumlicht. Daar was de maan, een droevig geel schijnsel, doorboord met een violetblauwe streep. Dichtbij boomengroepen, een tunnel ratelde plots om den trein heen.’ De journalist was een epigoon van het naturalisme. Hij keek zoo gespannen naar de werkelijkheid, dat hij haar niet meer zag. Hoor maar: ‘Het werd steeds donkerder, er waren grijze schemerige vlakken van rotswanden tusschen de | |
[pagina 493]
| |
bergruggen in, over open akkergronden hing reeds een lichte damp. De trein reed door boomentunnels, waar een knipwerk van bladeren stond tegen de bleeke lucht, soms zagen wij niets dan de lichte ramen van de wagons, die voortgleden naast den trein tegen een tunnelwand. Een rossig verlicht stationnetje kwam soms in het duister op. De trein reed door, halverwege de ramen was een snel dalende, stijgende, kartelende en glooiende lijn, voortdurend bezet met fijn kantwerk van boschsilhouetten.’ De journalist vindt de vergelijking met het kantwerk zeer geslaagd. ‘Daarboven was de lucht, zeer bleek, en daaronder was niets dan duisternis. De trein draaide en de maan werd zichtbaar, een ronde, gouden bol, drijvend in donkere nevelstrepen, en omgeven van zilverlichte wolkenranden, Bij de stations branden petroleumlampen. Onze beschaving is hier goddank nog niet doorgedrongen.’ Och arme, waar petroleum is, zou geen beschaving zijn? ‘De maan duikt op, achter een wal van zwart, omgeven van zilvergaas. Zij staat boven in den linkerhoek van het portierraam, en trekt de donkere berglijn van den horizon naar zich toe. Onder de inktzwarte wolkenmassa, waaruit zij gekomen is, liggen vlokken van zilver. Plotseling drijven daarin groepen zwarte boomen langzaam voorbij. Rochefort! Lichten in de bergen, verspreid en eenzaam .... In Rochefort is alles stil. Het is 11 uur. Enkele toeristen gaan op den donkeren weg, in een huis krast een gramofoon. Langs den kant staan kermiswagens.’ ‘'s Nachts onweerde het,’ keuvelde onze verslaggever verder, ‘de heuvelruggen door 't raam lichtten door onze droomen bliksemgeel op, en de regen ruischte zwaar. 's Morgens was de lucht ongelijk bedekt, de boomen leken donker afgewasschen groen. Wij gingen naar de grot van Han. Het trammetje van Rochefort schommelde tusschen gaarden van groen door, langs weiden en boomgroepen als een parkland- | |
[pagina 494]
| |
schap, In de verte glooiden hellingen op tot golvende kammen of groene boomenafzetsels, die zich soms naar beneden verspreidden als afdalende mannen. Een beekje slingerde langs randborduursels van struiken en boomen onder een ruig gekoepelde bergflank langs. Er was geen zon, en daardoor geen wisseling van schaduw en nevelig licht, alles was groen, in verschillende schakeeringen, maar zonder vloeiende overgangen van gedempt licht en vonkelend zonnevuur. Waar open plekken waren in het bosch, lag alleen een loodgrijze glans over de bladeren. Donkere dennebosschen hadden zich op heuvelkoppen samengetrokken als een hoed van haar op kale schedels ...’ Niet kwaad, dacht de journalist. Werkelijk niet kwaad. Nieuwe zinnen krulden in zijn gedachten, hij wilde een beschrijving leveren van de grot van Han. Maar hij bedacht zich. ‘Wij liepen terug naar Rochefort,’ zeurde hij verder. ‘Langs den grijzen slingerenden weg tusschen steenen en groen door en recht op hooge bergwallen van groen toe. De tramrails slingerden mee. Beneden bruiste de Lesle door weiden met boomen en groene terrassen. Wij liepen onder overhangende sparren door, elke sparrebundel was een penseelstreek van groen.’ De journalist peinde weer, en dacht aan de grot van Han, die hij den volgenden keer zou beschrijven. Hij maakte toen het slot. ‘De express Amsterdam-Bazel raasde langs ruige dennebosschen, valleien zakten onder hem weg, heuvelbergen rezen op, de sparren leken groene Chineesche tempels.’ De journalist hield op, en voelde zich een ware Zola. Maar hij had de Ardennen niet gezien. Hij begreep de Ardennen niet. De Ardennen zijn: Belgische keien voor straten, 100, 1000, 10.000. De Ardennen waren: getob voor van Dool, om aan geld te komen: 1000, 5000, 10.000 gulden. De journalist liep terug langs den weg naar Rochefort, en zag de Belgische keien niet! | |
[pagina 495]
| |
Hij zag dus de Ardennen niet. Van Dool had een werk aangenomen, hoewel hij nog niet zeker kon weten, dat hij het zou kunnen. Een straat moest een nieuw wegdek hebben, daarvoor was f 14.000 noodig. De Ardennen leveren keien, de harde, Belgische keien. De steen zit in den bodem, ze geeft niet om regen en wind, en zit onwrikbaar vast, eeuwenlang en nog voor eeuwen. De boomen staan er boven, en ruischen, of het water van de Lesle streelt over gladgeslepen ruggen. In Amsterdam zullen ze de stappen dragen van grove schoenen en de klikkende, verijzerde hoeven van een oud paard, en nog veel later ruischende rubberbanden, maar die zijn nooit zoo zacht als het water. Maar wat kan dit de keien schelen? Ze vinden het allang goed, het kan ze niet schelen, waar zij gebruikt worden. Als ze eenmaal zijn losgehakt uit hun oergrond, dan kunnen ze overal worden gebruikt. Het kan ze net zoo min schelen als de straatmaker, die ze vandaag netjes bijeenlegt op de Overtoom, en morgen in de Linnaeusstraat, want ook hij is van zijn oergrond losgeraakt. Als je dit tegen den straatmaker zou zeggen, zou hij het niet begrijpen, misschien kreeg je wel een kei naar je hoofd. Het is zwaar werk met een houweel, en het steenen bijhakken, met een kromme rug, dagen, maanden, jaren lang, nog zwaarder. En dan is het nog een heele afstand, van de Ardennen naar Amsterdam. Maar sommige handteekeningen op bepaalde kleine, rechthoekige papiertjes doen wonderen. Zoodra die paar lettertjes van inkt geschreven zijn, gaan de keien op reis. Heb je ooit! De keien zijn zeker betooverd. Ze waren haast niet los te krijgen en door het simpele cijfer 14.000 met een handteekening gaan ze nu ineens overhaast naar het buitenland. Van Dool heeft geld kunnen leenen van een winkelier, die vertrouwen in hem had en met een gewone schuldbekentenis genoegen nam. De Belgische leverancier, die aan een onbekende niet op crediet wilde leveren, kon direct zijn | |
[pagina 496]
| |
f 14.000 krijgen. De zaak werd een groot succes, van Dool was er in, bij de gemeente Amsterdam had hij plotseling reputatie gekregen. Hij mocht voortaan op vaste inkomsten rekenen, want de stad droeg hem het zandvervoer op. Dat beteekende: geregeld geld en beter materiaal, en inplaats van kruiwagens driewielskarren met paarden. Rinkelende guldens: loon. Guldens zijn hard, je kunt ze in je handen houden, je kunt ze zien, je kunt ze hooren. Ze smelten echter wonderlijk snel weg als je ze naast een jeneverglas legt, al zijn ze nog zoo hard, of ze gaan over in vloeibare melk, omdat de vrouw van Toon drie kinderen en tuberculose heeft. Ook zweet is vloeibaar, maar daar gaat het juist andersom mee, als dat ergens bij komt, dan wordt dat van steen. Een steenen hart wil niet zeggen wreedheid, het beteekent, dat een menschelijk lichaam voor geld is te krijgen, of het nu een arbeider is of een hoer. Daarom hebben wij allen een hart van steen, harten van albast desnoods, harten van marmer, met dunne blauwe aderen, maar aderen van steen, en het bloed is nooit rood. Guldens. Bronzen centen. Zweet. Keien. Zand. Het zand ligt warm en onbeweeglijk in duinpannen, de struiken geuren, daaronder is schaduw, en een warm bed van zand, een zacht warm bed, nooit was een bed zoo zacht als het onbeweeglijke zand voor die twee geliefden daar in elkaars armen, in de geurende schaduwen der struiken. Paarden trekken aan strengen, tot ze dreigen te breken, de kar moet uit dien zandhoop. Het zand droeg de geliefden, nu draagt het een zwaar dek van keien. Paarden! De auteur van het boek Job is onbekend, hij schreef van het paard: ‘van verre ruikt hij den krijg, de donderende stem der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw, hij lacht met de vrees en wordt niet vervaard, hij verheugt zich in zijn kracht.’ Heb je wel eens gelet op het trouwhartige gehinnik van een paard? Op zijn prachtigen kop, en zijn oogen? Ik heb eens | |
[pagina 497]
| |
de stomme, wanhopige oogen van een paard gezien, toen een tram het de voorpooten boven de hoeven had afgereden. Een paard kost f 300 tot f 600. Paarden, arbeiders, paardenzweet, menschenzweet, zand, keien en karren: hart van steen! dat is te herleiden in guldens, dat kan je netjes onder elkaar laten schrijven door je boekhouder, op gelinieerd papier, met roode en blauwe lijnen, dat is f 313,15 + f 531,60 + f 128,93 + f 1200,10 + f 891,31 + f 4000,80 = f 7065,89. Het werk is aangenomen tegen f 8800. Winst dus f 1734,11. (Fragment.) |
|