De Gemeenschap. Jaargang 7
(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |||||||
Derde tafereelPersonen:
(Kleine serre, uitziende op tuin, met een bloeienden boom en een perkje. Links rood muurtje, waarachter een lantaarn. Terzijde in de serre staat de groote witte wieg. In het midden van de serre, tafel met naaigoed, waaraan de Moeder en Eva zitten te werken.)
EVA (zij laat het naaiwerk zinken in den schoot, en rekt zich uit. Dan kijkt ze even naar den tuin):
Hè! wat is 't prachtig buiten! ... 't Weer wordt al zoo loom, de zon steekt ... Moeder, zie je die prachtige takken? Ze zitten zoo vol bloesem, 't is of ze er van buigen zoo zwaar ... (Moeder kijkt even op, knikt en gaat dan weer zwijgend door met haar werk.)
EVA (zij blijft even stil zitten en ziet naar Moeder. Dan staat zij plotseling op, wat bruusk, gaat naar Moeder, slaat de
| |||||||
[pagina 452]
| |||||||
armen om haar heen en kust haar op het voorhoofd. Heel zacht):
Denk je weer ân Vader? DE MOEDER (Zij legt het werk op tafel en neemt haar bril af. Heel rustig):
Och, kind, wat heb ik nu anders te doen? ... EVA (zij gaat weer op de vorige plaats zitten):
Aan mij denken ... of aan het kind ... DE MOEDER (glimlachend):
Jullie krijgen ook 'n beurt ... Als je ouder wordt, heb je zooveel om aan te denken. We denken half aan de dooden, en half aan de levenden ... (Zachter): Je moet niet denken, dat ik er verdrietig om ben ... Ik denk niet aan het laatste, aan het einde. Niet aan dien laatsten nacht, toen hij zoo woelde, en opeens toen ... zoo wit en zoo stil. Nee ... weet je waar ik nu aan dacht? Aan een week voor onzen trouwdag. Net zoo'n dag als nu! ... Ik woonde bij Grootvader, je weet wel, op den Olmweg, en ik stond 's avonds uit te kijken of Vader niet kwam. En toen ik hem niet aanstonds zag, toen kreeg ik angst, angst ... of er ergens een groot gevaar voor hem was ... En toen hij kwam, was 't ook zoo geweest, want de voorgevel van een huis stortte in, net toen hij daar voorbij was ... EVA (zij luistert scherp):
Toen was je zeker heel blij ... DE MOEDER:
Kind, ik ben nog nooit zoo blij geweest ... EVA:
Nu de angst weg was ... DE MOEDER:
Niet alleen omdat de angst weg was ... EVA:
Waarom dan nog meer ... DE MOEDER (nog met blijden triomf):
Omdat ik toen wist, hoeveel ik van hem hield ... omdat ik toen wist, dat hij alles, àlles voor mij was ... och, dat is zoo moeilijk te zeggen, om te begrijpen ... EVA (als teleurgesteld):
Daarom ... DE MOEDER (zij luistert niet naar Eva):
God had me angst gezonden, om me te laten begrijpen, te laten voelen en tasten, wat Vader voor me was ... EVA (haastig als om iets weg te praten):
Wat zou Vader | |||||||
[pagina *13]
| |||||||
RIETVELD: Woonhuizen in Utrecht (1931)
| |||||||
[pagina *14]
| |||||||
RIETVELD: Interieur in woonhuis te Utrecht (1931)
| |||||||
[pagina *15]
| |||||||
De redactie van De Gemeenschap in haar huidige samenstelling. (van l. naar r. Chr. de Graaff, Anton van Duinkerken, Lou Lichtveld, C. Vos, Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer)
| |||||||
[pagina *16]
| |||||||
JAN HIN: Uit de Sanatorium-film van ‘Herwonnen Levenskracht’ (1930)
| |||||||
[pagina *17]
| |||||||
JAN HIN filmt in Rome
| |||||||
[pagina *18]
| |||||||
JAN HIN: Uit de Hinfilm: Rome (1931)
| |||||||
[pagina *19]
| |||||||
JAN HIN: Uit de Hinfilm: Rome (1931)
| |||||||
[pagina *20]
| |||||||
JAN HIN: Uit de Hinfilm: Rome (1931)
| |||||||
[pagina *21]
| |||||||
JAN HIN: Uit de Hinfilm: Rerum Novarum (1931)
| |||||||
[pagina *22]
| |||||||
JAN HIN: Uit de Hinfilm: Rerum Novarum (1931)
| |||||||
[pagina *23]
| |||||||
JAN HIN: Uit de Hinfilm: Rerum Novarum (1931)
| |||||||
[pagina *24]
| |||||||
JAN HIN: Uit de Hinfilm: Rerum Novarum (1931)
| |||||||
[pagina 453]
| |||||||
blij geweest zijn, als ie kleine Eefje nog eens had kunnen zien! ... DE MOEDER:
Hij ziet haar wel ... EVA:
Zou je denken, dat de dooden ... DE MOEDER (rustig):
Niet zooals wij ... maar ze zien. EVA (aarzelend):
Ik moet 't je toch eens vertellen ... Laatst op een avond kwam ik naar beneden om de kleine meid weg te halen. En toen was 't opeens, alsof Vader er was. Ik heb hem niet gezien, zie je, maar ik voelde het heel, hèèl sterk... 't Was, of hij vlak bij de wieg stond. Je vindt het misschien heel mal. DE MOEDER:
Wel neen, kind ... Heb je 't ook aan Jan verteld? EVA:
Och nee ... DE MOEDER:
Waarom niet? EVA:
Och, ziet u ... ik weet niet of Jan ... Ik ben bang, dat Jan me zou uitlachen. Ik ben bang, dat hij praat van verbeelding en dat ik altijd zulke rare dingen in mijn hoofd haal. DE MOEDER (rustig, maar beslist):
Ik geloof, dat je Jan onderschat ... Jan is misschien bang, dat je te veel toegeeft aan droomerijen ... maar hij voelt alles heel diep met je mee, al kan hij 't moeilijk uiten. Er zijn er. die je kunnen bedelven onder hun woorden, mooie woorden ook, maar die lang niet zoo diep voelen als Jan ... (Eva blijft zwijgen, staande aan de tafel, spelend met iets. Zij ziet de Moeder niet aan.)
DE MOEDER (kalm):
Kom, nu moet ik eens opstappen ... Straks moet Anne boodschappen doen, en dan is er niemand om op de bel te letten. EVA (zij keert zich plotseling om, en spreekt bruusk):
Je denkt toch niet dat ik Jan te kort doe ... DE MOEDER:
Neen, want Jan vraagt maar weinig, zoo heel weinig. Maar je doet jezelf te kort ... EVA:
Waarom? DE MOEDER:
Omdat je in Jan heel wat meer mooie din- | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
gen zou kunnen vinden, dan je nu wel gelooven wilt. Hij is van binnen sterk, zie je, en van binnen heel, héél goed. Ik heb weinig menschen gekend in m'n leven, die zoo door en door goed zijn ... Bij de meesten is er wel een steekje aan los, of 'n leelijke kant aan. Ik denk soms ... (zij aarzelt). EVA (in spanning):
Wat? ... DE MOEDER:
Ik denk soms, dat jullie eerst eens een groot verdriet zouden moeten doormaken, een heel groot verdriet ... om mekaar goed te leeren kennen en begrijpen. EVA (verschrikt):
Hè, Moeder! ... DE MOEDER:
Ja kind, we leeren in ons leven het meest door verdriet ... en door verdriet kunnen we 't best betere menschen worden. Als we jong zijn, denken we dat we goed zullen worden, wanneer we altijd maar gelukkig zijn. Maar als we ouder worden, dan hebben we de les geleerd, dan weten we, dat we een beetje goed, een beetje beter zijn geworden door het verdriet ... (terwijl Eva nog met gebogen hoofd luistert, verandert zij plotseling van toon). Maar nu moet ik heusch weg, meid, 't is al laat. Nog even naar de kleine schattebout kijken ... (Zij gaan beiden naar de wieg. Eva wat aarzelend en peinzend. Stilte.)
EVA (heel verteederd):
Wat slaapt ze rustig, hè? (De Moeder knikt alleen, zwijgend.)
EVA:
... En die handjes! Als een kussentje, en de vingers ... Ik weet niet waar ze op lijken ... de nageltjes zijn net kralen ... (Stilte. Dan buigt de Moeder zich over het wiegje en kust het kind. Ze kust ook Eva op het voorhoofd en gaat dan af naar links.)
EVA (gebogen over 't wiegje):
Wou je wakker worden schat ...? Moeder kan je nu nog niet hebben, hoor ... Stil maar gaan slapen, hoor ... (zij schommelt even de wieg heen en weer en neuriet.) (Even staat zij nog bij de wieg en gaat dan weer terug naar
| |||||||
[pagina 455]
| |||||||
de tafel. Intusschen is de Verleider gekomen door den tuin, Hij is wat ouder nu, modieus en zwierig gekleed, uitdagend in zijn bewegingen en praten. Even stilte.)
DE VERLEIDER (luid maar niet te hard):
.... Mignonne, voici l'avril ... EVA (zich plotseling omkeerend, grijpend naar haar hart):
O, wat doet u mij schrikken! ... DE VERLEIDER:
Ik kon toch waarlijk niet zachter, teederder en poëtischer mijn komst aankondigen. Als ik u zou hebben willen verschrikken, dan zou ik gekomen zijn met een verschrikkelijke Hollandsche conversatie: Mevrouw, mefrouw, wat is 't een beeldig weer vandaag, de boome benne allegaar aan 't uitloopen, en je komt overal 't jonge groen tegen ... Maar ik zeg ‘mignonne’. Waaraan doet u dat denken? Ik denk aan 'n edelman met een kanten kraag en goudgalons, een hoed met een veer, dien hij afneemt om een dame te begroeten ... zóó (hij bootst de bewegingen na).... Mignonne ... en dan komt ‘voici l'avril’, 't is weliswaar Mei, en dan leggen alle vogeltjes een ei, behalve de koekoek en de griet, die leggen ook in de Meimaand niet ... echt Hollandsch, hè de regel met de uitzondering, maar de regel bovenal ... enfin, dat is wat we noemen 'n dichterlijke vrijheid ... EVA (wat verstoord, maar toch glimlachend):
Ik hoop maar, dat u met uw dichterlijke vrijheden m'n dochter niet wakker maakt .... DE VERLEIDER:
O, mevrouw, mijn drukste praten is nog niet zoo luid als het tsjilpen van een vogel ... Mag ik even bij u komen zitten? EVA:
Ja ... maar waarom sluipt u zoo stil door den tuin? Dat deden uw edelmannen met kanten en goudgalons niet ... die kwamen met een karos aan de voordeur. DE VERLEIDER:
Maar die hadden ook den tijd .... Zes maanden om ergens in Italië te gaan zien of een schoone wel zoo schoon was, als zij werd geheeten ... Tijd hebben | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
wij mannen van zaken niet meer, en daarom, ondanks de bevelen van de edelvrouwe van dit slot, ben ik langs dezen weg gekomen ... (stapt de serre binnen en drentelt aanstonds, onverstoorbaar, naar de wieg). De prinses heeft niet eens bewogen ... Verbeeldt u, dat ze eens honderd jaar bleef slapen? ... Heeft ze misschien zoo'n rozig vingertje geprikt aan het spinnewiel, boven in de torenkamer, bij de vergeten fee? ... Vergeten feeën zijn altoos gevaarlijk ... EVA:
Gaat u nu eens rustig zitten, zonder wartaal te praten. En vertel me dan eens, waarom u op zulk een ongewone manier komt binnenvallen ... DE VERLEIDER:
Heb me gehaast om hier te komen .... 't Eenigst plekje op deez' aard. Kaas verkocht in Barcelona. En toen weer hierheen. Wat 'n lot, wat 'n lot ... Schoone edelvrouwe, is uwer edelvrouwe gemaal nog niet thuis? ... EVA:
Straks ... over 'n uurtje. DE VERLEIDER:
Mag ik zoolang wachten? ... EVA:
Als u zoet bent ... DE VERLEIDER:
Als een suikerboontje... (Hij gaat zitten bij de tafel. Eva gaat voort met haar werk. Even stilte). DE VERLEIDER (gaat verzitten en zucht):
Weet u wel, dat ik heimwee krijg? .... EVA:
Hoe?... Heimwee? DE VERLEIDER:
Ja. Als ik u zóó zie zitten ... Straks ga ik weer heen naar huis. Niemand... Stof en stilte. EVA (luchtig):
Trouwen, man... (stilte) DE VERLEIDER:
Ik wou, dat ik u eerder had leeren kennen. Of eigenlijk later ... EVA (even gevleid):
Noemt u dat zoet zijn ... zoo te vleien! DE VERLEIDER:
't Is geen vleierij. Weet u wel, dat ik wel eens gedacht had? ... EVA:
Niet denken. DE VERLEIDER:
Vindt u me zoo onbeduidend? EVA (coquet):
Niet precies. Maar ik kan me u zoo moeilijk als een denker voorstellen. Met 'n rimpel in het voorhoofd. | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
DE VERLEIDER (met iets hunkerends):
Hoe dan? EVA:
Ja, hoe dan? ... Als een page, die de sleep van de koningin draagt, of als een troubadour, vol liedjes, en met veel liefjes, en ... (wat aarzelend) erg ontrouw ... DE VERLEIDER:
Hè! EVA:
Ik geef antwoord op de vraag. DE VERLEIDER (zachter):
Hoe denkt u, in 't algemeen natuurlijk, in 't algemeen ... over troubadours? EVA:
Ik mag ze graag zien, ... o, enkel zien! ... DE VERLEIDER (strekt over de tafel de handen naar haar uit):
Hoe ziet u ze 't liefst? ... EVA (slaat met iets naar de handen van den Verleider):
Op 'n afstand ... (Tijdens het slot van dit vlugge gesprek is de Orgeldraaier door den tuin naderbij gekomen. Hij heeft 'n klein orgel voor den buik en draagt een luit op den rug. Hij speelt bij het naderbij komen een zeurig liedje en zingt er half bij):
DE ORGELDRAAIER:
In Illyrië een koningin
Zeven mannen en geen zin
De hovelingen kwamen kijken
Er lagen effen zeven lijken ...
Wie wil het lied koopen van de koningin van Illyrië, die alle mannen vermoordde in het bruidsbed, de teekeningen staan erbij, je ziet de dolken in de borst en 't bloed sappelt er langs? ... EVA (wat verschrikt opgestaan):
Hè, man! ... Hoe kom je hier, is 't hek dan nog open? Pas op, of je maakt m'n kind wakker ... DE ORGELDRAAIER:
Nou juf, 'n mensch wil graag wat verdienen ... Weest u maar niet bang voor de eersteling, wel, wel, 't kindje in de wieg, en paatje en maatje erbij ... Leventje zóó ... DE VERLEIDER:
Nou doe je me te veel eer ân zeg! ... EVA (onwillig lachend):
Man, ga toch weg ... straks bazuin je 't nog rond! | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
DE ORGELDRAAIER:
Mag dat niet? ... Zoo, zoo, nou verklap je te veel, juffie! DE VERLEIDER (lacht schel).
EVA:
Ga nou weg ... Met al die praatjes maak je alleen 't kind wakker. DE ORGELDRAAIER (leunt onverschillig tegen den wand van de Serre, vooraan):
Laat me nu even één liedje zingen. (hij zet het kleine orgel neer en neemt de luit) Eén liedje ... héél zacht. 't Kindje denkt dan dat we 't wiegen ... EVA (angstig-peinzend staart zij den orgeldraaier aan):
Waar heb ik je toch meer gezien?... Je lijkt zoo bekend. DE ORGELDRAAIER (met een vaag maar groot gebaar):
Overal, overal ... Ik ben zwervende, zwevende, je ziet me overal ... Luister nou .. (Het is donkerder geworden. Achter het muurtje flapt de lantaarn aan. Onder het liedje komen Eva en de Verleider langzaam dichter bij elkander te staan. Er is om hen heen een vreemd, scherp, koud licht. De Orgeldraaier staat meer in de schaduw, hij wordt grooter en feller steeds, het lied wordt zacht gezongen of geneuried, met een hartstochtelijken ondertoon en een spottend refrein.)
Dit is 't liedje van Barbicanië's vorstin,
Joel-die-ee; joel-die-a.
Die leefde met den koning in trouwen min
Joel-die-ee; joel-die-a.
De koning leek meestal van hout
En heel het hof dat werd al oud.
Joel-die-ee; joel-die-aaa.
Zulk een leven was niet altoos naar den zin,
Joel-die-ee; joel-die-a.
Van de schoone Barbicanische vorstin
Joel-die-ee; joel-die-a.
Die liep nog rond met wangen rood
En dacht geen uurtje aan den dood.
Joel-die-ee; joel-die-aaa.
| |||||||
[pagina 459]
| |||||||
Er kwam aan het Barbicaansche hof een jonge kwant,
Joel-die-ee; joel-die-a.
Een schoone edelpage, uit een ver, vreemd land
Joel-die-ee; joel-die-a.
Blond van haar en ferm van been
De zon hem uit de oogen scheen.
Joel-die-ee; joel-die-aaa.
(Eva en de Verleider staan nu vlak bijeen, elkander in de oogen ziende. Het laatste wordt zachter en inniger gezongen, het refrein is nauwelijks te hooren).
(Tegen het eind komt de tuinman binnen, eenvoudig gekleed. Hij staat stil bij het perkje en buigt er zich over, als om onkruid te wieden). De vorstin kwam voorbij en keek hem aan,
Joel-die-ee; joel-die-a.
De lucht was loom en rook naar reseda
Joel-die-ee; joel-die-a.
Was ooit een mond zoo rijp, zoo mild?
Sloeg ooit een hart zoo rijk, zoo wild?
Joel-die-ee; joel-die-aaa.
(Aan het slot slaat de Verleider de armen om Eva heen. Zij geeft toe aan zijn kussen. Een oogenblik stilte).
DE VERLEIDER (heesch en opgewonden):
Koningin, mijn koningin! ... (Zij laten elkander plotseling los en wijken terug, begrijpend).
EVA (de handen voor de oogen slaande, luid):
Weg, weg! DE ORGELDRAAIER (hij staat groot en imponeerend naast den verleider):
Mee! DE VERLEIDER (verward en ontsteld):
Waarom? (Doch beiden verdwijnen aanstonds door den tuin waarin 't nu geheel donker is. Alleen de lantaarn boven het muurtje geeft licht. De Orgeldraaier ziet even naar den Tuinman, die zonder op te zien gebogen blijft over het perkje). (Eva staat een oogenblik stil bij de tafel, nadenkend. Dan
| |||||||
[pagina 460]
| |||||||
gaat zij zitten het hoofd in de handen. De Tuinman is nader getreden en staat nu tusschen haar en de wieg. Beiden worden nu omgeven door een fel licht, dat van den Tuinman schijnt uit te stralen. Eva ziet nu op en is doodelijk ontsteld).
EVA:
Wie is u? Wat doet u hier? DE TUINMAN (rustig):
De Tuinman! EVA:
Maar ik ken je niet ... je was nooit hier! DE TUINMAN (rustig):
Ik heb altoos in je tuin gewied. Maar het onkruid ... EVA (ziet hem scherp aan, herkent en roept):
Oh! ... (De Tuinman staat tusschen haar en de wieg, de arm als een slagboom uitgestrekt.)
EVA (hartstochtelijk):
Laat me door! (De Tuinman blijft zwijgend staan.)
EVA (hartstochtelijk, snikkend):
Laat me door! ... Laat me bij m'n kind! ... Och toe, laat me, laat me ... (De Tuinman blijft zwijgend staan.)
EVA (steeds opgewondener, smeekend):
Laat me, ach, laat me naar m'n kind ... Waarom kom je nu, waarom was je straks niet hier? ... DE TUINMAN (rustig en waardig):
Ik was bij je en je wist 't ... Ik was bij je en sprak in je hart, maar je hebt niet willen hooren ... EVA (wat zachter, zij staat met het gelaat afgewend):
Het is waar ... waarom ben ik dan zoo, of zijn allen zoo? ... DE TUINMAN:
Alle mensch .... EVA (zachter nu, met ontroerde stem):
Maar laat me nu, laat me nu gaan, laat me nu bij m'n kind ... (deemoedig): Mag ik dan nooit meer bij m'n kind komen, blijf je daar staan, altijd dezelfde, altijd eender, onmeedoogend en stil?... DE TUINMAN (zacht):
Waarom wil je naar je kind toe, Eva? (Even stilte. Dan zegt Eva zacht, met afgewend gelaat):
EVA:
Om 't vergiffenis te vragen ... (De Tuinman laat den arm zakken.)
| |||||||
[pagina 461]
| |||||||
DE TUINMAN (zacht):
Vrede zij u! (Hij verdwijnt.)
EVA (Langzaam gaat zij naar de wieg van het kind en knielt neer bij de wieg met het hoofd op den rand. Met gesmoorde stem):
.... Mijn klein schattemeisje ... waarom ben je blijven slapen, waarom slaap je nu nog? Waarom ben je niet wakker geworden, waarom heb je niet gehuild, dan was ik aanstonds ... aanstonds bij je gekomen, en dan had ik alles weer geweten ... Je blijft maar zoo rustig liggen, je beweegt niet eens ... maar moedertje heeft je noodig, en je moet moedertje beschermen, beschermen tegen allemaal, tegen mezelf ... (aarzelend): En wanneer de anderen wat van me zouden zeggen, dan moet je me beschermen, dan vooral, dan moet je zeggen dat ik niet slecht was ... jij weet 't, jij moet 't weten, mijn kleine schattemeisje. (Langzamerhand wat blijer, terwijl zij naar het kind kijkt): Wat lig je daar nu mooi, ik kan haast niets meer van je zien, wat krulletjes als van goud, en rood op je wangen ... En je borstje gaat op en neer net als bij 'n vogeltje ... Stil, stil, slaap maar ... (Stilte. Dan staat Eva op en gaat langzaam tot bij de tafel. Zij steekt de lamp op boven de tafel en gaat weer voort met haar naaiwerk. Alles is weer als gewoon.)
EVA:
Wat is Jan laat! ... (Dan laat zij het naaiwerk in den schoot zinken en mijmert): Waar kwam die vreemde orgeldraaier toch vandaan ... en waar heb ik hem meer gezien? (Dan komt de man over het tuinpad. Hij heeft een regenjas aan en een koffertje in de hand. Hij sluipt zachtjes naderbij, wordt door Eva niet gezien, en legt zacht de handen voor haar oogen.)
JAN:
Wie is daar? EVA (Opspringend en zijn handen wegrukkend):
O, God, wat doe je me schrikken? JAN (opgewekt):
Dan moet je 't hek maar niet openlaten, zoo 's avonds ... Er kon wel eens iemand komen om je te schaken ... | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
EVA (Zij luistert niet, zij trilt van opgewondenheid. Dan, plotseling slaat zij de armen om de hals van den man. Uitbarstend):
Waarom ben je zoolang weggebleven, waarom heb je me alleen gelaten? Waarom laten jullie me allemaal alleen ... Ik kan niet, ik kan niet, ik word zoo slecht, toe, toe ... je moet me vasthouden, vasthouden ... anders zal ik vallen! ... Jullie weten niet, jullie weten niet hoe diep ... JAN (zacht en sussend):
Maar kindje, hoe kom je nu zoo overstuur! ... Je wist toch dat ik naar Gouda ... EVA (wild-uitbarstend):
Wat weet ik, wat weet ik? ... Ik weet alleen, dat ik je bij me moet hebben, en dat je me moet vasthouden, anders zal ik vallen ... vallen ... JAN (goedig-vermanend):
Maar, kindje, je bent heelemaal in de war ... Je gloeit, je hebt koorts, wil je misschien wat aspirine ... EVA (laat hem los en gaat weer aan de tafel zitten. Haar oogen staren, groot van wanhoop. Bitter):
Aspirine ... (Scherm.)
EINDE VAN HET DERDE TAFEREEL.
|
|