De Gemeenschap. Jaargang 7
(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |||||||||
Voorspel.(Tooneel behangen met donkere gordijnen, met zilveren en gouden sterren. De Vier Aartsengelen zijn licht. Orgelspel uit de verte, wanneer het doek opgaat.)
EERSTE AARTSENGEL (psalmodiëerend):
God: open de hooge poorten voor den jongen dag, zwaai de sterrendeuren los+, toon Uw morgenblos aan de schepping. TWEEDE AARTSENGEL (psalmodiëerend):
God: pluk de tros van blanke sterren, en zamel de glansen van het hemelooft bijeen+; tot de nieuwe dag sterven zal en in stilte dooft zijn laatste vuren. DERDE AARTSENGEL (psalmodiëerend):
God: zie de aarde opent traag de oogen en wil blinken in de zon na het dommelziek festijn van den nacht; de muziek van den dag komt in het spelen der korenaren in den wind+; en in het bersten der druiven vol zoeten wijn. VIERDE AARTSENGEL (psalmodiëerend):
God: doe Uw zon rennen langs de hemelkringen als een jonge ree, die ontwaakt is na luwen nacht+; dartel klimt tot de avondtoppen, om dan loom te zinken op de vacht der sterren. DE BEDREIGER (Dan komt de Bedreiger van links. Zwart nauw aansluitend gewaad, waarover zwarte mantel met
| |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
zilveren tranen, om het middel bijeengehouden door bloedrooden gordel):
Beste gezellen, staak Uw lied'ren
De nacht heeft uit; ik weet 't wel.
Ik ben gezworven uit de hel
Langs ieders peluw, ieders bedje.....
Nu ja: een vrome ronkte wel
Of dacht aan hemelsche getijden;
Maar ik sloop liever naar de blijden,
De likkers en de babbelaars.
De nacht was luid van minnekoozen,
De sterren zwoel, de monden zacht,
Het bloed te warm voor iedre vacht,
En 't water zong zijn liefste liedje.
Want weet, gij dier'bre Engelvrinden;
Uw harp, uw vedel en uw luit,
Dat lokt geen mensch te bedde uit,
Dat drijft geen poezel lustje henen.
De mensch is 't wonderlijke dier,
Dat snuffelt met vijf zinnen open
En watertandend onder 't loopen,
In iedre windstreek zoekt zijn buit.
Nu sjort hij aan de beddelakens
En mummelt dan een vaag gebed,
En schurkt bij 't denken aan de pret
Van zulke lieve en lange dagen.
Zijn buik gedenkt bij 't morgenkrieken
De versche melk en volle room,
De vruchten en heur zoel aroom,
De eiers en de gele boter.
| |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
De mensch leeft met de volle uren
Nog zinnend over liefje's keurs
Wacht hem de listenzieke Beurs,
En naakt het uur van pluk en plonder.
De dronken sterren tuim'len al
Voor zijn verhitte en doffe blikken,
Wanneer de keel slaat aan 't hikken
En zucht het volgebraste lijf.
De lichten in het slaapsalet
Bepronken liefje's blanke handen;
De kaarsen branden aan de wanden,
Het maantje lacht, een oogje toe.
Wat wint een lodderige vrome
Dan met het spokige Latijn?
De nectar en de ambrozijn
Mag op de aarde niet verschalen.....
(Dan komt, bij de laatste regels, plotseling de Helper. De Bedreiger heeft daarom de laatste regels wat weifelend en terughoudend gezegd. De Bedreiger wijkt onwillekeurig, als verschrikt, een schrede terug. De Helper is in lang roomkleurig habijt.)
DE HELPER (Hij heft de handen op, echter niet saamgevouwen als in smeeking, maar hoog in een jubelend gebaar):
Heer, de aarde is verjongd op Uw Woord. Gij zendt de stralen der zon uit; Gij zamelt de sterren bijeen; Gij dooft de nachtlichten van het zwerk; Gij hebt de hemelen gesierd met de roos van den dageraad. De mensch zou willen treden, Heer, in Uw rein morgenlicht. Want de nacht was lang en traag; het lijf zwaar; en met zwoelen smoor overdekt de phantasmen van den nacht. Doch de koren van hen, die willen schouwen in Uw Wezen, hebben U geloofd in de sterrenstilte van den nacht. Doch de vaderlijke kracht en het moederlijk schenken hebben U geloofd, elkander omstrengeld op de sponde. | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
Doch de droomen der kinderen hebben U geloofd, wanneer zij speelden met hemelsche speelnootjes op Uwe weiden. Heer, zendt Uw Licht uit en Uwe Kracht. Want wel is de mensch zwak, en bloeien zijne zonden als Uwe sterren aan den nachthemel. En zijn lippen zuigen vast aan den nap, gevuld met den troebelen wijn der zinnen. En zijn vingers slijten van het tellen van goud en hij prevelt de cijfers na als vrome spreuken. En iedere arm lokt hem, en iedere haarlok en ieder vleien van oogen, van den edelen en sterken weg der tucht. Doch wanneer Gij, Heer, de schichten uitzendt van Uw heil, dan dringt de Haak Uwer Liefde in zijn hart met een zoete pijn. En de dauw der oogen getuigt van zijn weemoed, U te hebben verlaten. En zijne handen beven van onwaardigheid, en zijn mond stamelt de woorden, die Gij alleen hoort en voor alle eeuwigheid bewaart in Uw Hart. Heer, zendt met het licht der zon de schichten uit van Uw Heil..... (Stilte. Orgelspel. De gordijnen in het midden splijten meer open en een golf van fel licht wordt daar uitgestort. De Bedreiger snelt schichtig heen.)
DE STEM VAN GOD:
Welzalig hij, die niet verblijft in den Raad der goddeloozen, en niet wandelt op den weg der zondaren, en niet nederzit in de zetelplaats des verderfs. Welzalig hij, die zijn wil nederlegt in Mijn Wet, en dag en nacht Mijne Woorden bepeinst. Hij zal zijn als de boom, geplant aan waterstroomen, en die vruchten draagt te rechter tijd. Zijn loof zal niet verwelken, en alles wat hij doet, zal opbloeien in vreugde. (Gordijnen dicht. Orgelspel. Doek.)
EINDE VAN HET VOORSPEL.
| |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
Eerste tafereel.Personen:
(Eefje ligt te bed in het midden van het tooneel, een helverlichte plek, rechts en links donkere gordijnen.)
EEFJE (in haar slaap):
..... De stuiters..... Mag ik ze niet effies zien nog? Die groote met van binnen rood, 't knipt net als een oog..... Hè, laat me die houën..... Laten we er om aftellen (zij zit verward overeind). Ik begin (schel): Ineme, tineme, tip,
Vijfde kale kip
Vijfde kale boekemole
Ineme, tineme, tip,
Wil je niet? ..... Akeligheid, mispunt, spook! ..... Wat zeg je? ..... 'n Gat in mijn kous! ..... Bij jou zelf spook! (Uit de gordijnen links komt de narrige Gezel (Bedreiger), gekleed als nar in groen en rood. Hij loopt op de teenen en spreekt zacht, terughoudend.)
NARRIGE GEZEL:
Waarom heb je de mooie stuiter niet genomen, Eefje? Ze lagen toch op de bank. Tieneke keek er heel niet naar ..... Je hadt ze zoo, zóó kunnen pakken..... EEFJE:
Dat is stelen. NARRIGE GEZEL:
En Tieneke keek niet..... EEFJE:
't Is toch stelen..... NARRIGE GEZEL:
Nietes..... EEFJE:
Welles..... | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
(Beiden herhalen enkele malen ‘nietes’ en ‘welles’.)
EEFJE (ten slotte):
Welles..... Ik vind jou ook een mispunt. Waarom neem je dan geen stuiters mee?..... NARRIGE GEZEL:
Je moet ze zelf nemen. Dan zijn ze 't mooist. Als die groote met van binnen rood, dat knipt als een oog..... EEFJE:
Die wàs prachtig..... (Stilte.)
EEFJE:
Vertel je niets vanavond? ..... Heb je geen lollig liedje?..... (De Narrige Gezel is wat schuins op den bedderand gaan zitten, dicht bij Eefje.)
DE NARRIGE GEZEL:
En of.... Luister maar..... (Hij zingt half neuriënd): De groote stuiter heeft 'n hart,
Zoo rood als wat,
Zoo rood als wat.
De stuiters rollen langs den weg.
De kippen kaak'len op de heg.
En in jouw kousje zit een gat,
Zoo bloot als wat,
Zoo bloot als wat.
De stuiter rolt maar altijd door,
De steden en de landen door,
Ineme, Tineme, Tip,
Rol, rol, dip.
Als ik den stuiter pakken kon
Dan stopte ik 'm in een ton.
Ineme, Tineme, Tip,
Rol, rol, dip.
Stuiter kom bij Eefje
Die je pakken zal
Stuiter kom bij Eefje
Doe nu niet zoo mal.
| |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
Niemand kijkt nu, pak 'm gauw
O, je kous is veel te nauw
Ik zie alweer 'n gat
Bloot als wat.
EEFJE (verrukt):
Hè!..... de stuiter..... (Nu komt de Stille Vriend (Helper) van rechts uit de gordijnen. Hij is ernstig, doch mild, in zijn roomkleurig habijt gekleed).
EEFJE (hem ziende):
Zoo, ben jij er ook weer vanavond!..... (wat schel-brutaal): Nou is 't stel weer compleet! (Er is even stilte. De Narrige Gezel zit nog schuins op den bedderand, voorovergebogen met een sarcastischen trek op het gelaat, nu en dan wat neuriënd; de Stille Vriend staat rechtop, rechts van het bed.)
EEFJE:
Wat heb jij vanavond voor me?..... ook zoo'n aardig versje, zooals die daar! (Wijst met het hoofd naar den Narrigen Gezel.) DE STILLE VRIEND:
Liedjes heb ik niet..... nòg niet. Maar ik wil je iets vertellen..... EEFJE:
Waarvan? DE STILLE VRIEND:
Van een meisje, dat haar moedertje verdriet deed!..... (sterker en wat sneller voortgaande): Er was eens een meisje, dat een dubbeltje wegnam van den schoorsteenmantel. Zonder dat Moeder 't zag. 't Meisje kocht groote gomballen, van die gekleurde, maar ze waren niet lekker, en 't was net of ze in haar keel bleven steken. En wanneer ze Moeder maar zag, dan begon er iets te kloppen van binnen en ze kreeg steken in de oogen. En opeens ..... moest ze alles aan Moeder vertellen..... ze moest gewoon. En toen ging Moeder in den stoel zitten, en ze begon te huilen; groote dikke tranen..... EEFJE (opgewonden):
Hoe heette 't meisje? DE STILLE VRIEND:
Dat weet ik niet meer..... EEFJE (bijna snikkend):
Je wil 't niet zeggen... DE NARRIGE GEZEL (met een onwillig afwerend gebaar
| |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
naar den Stillen Vriend):
Och, kom, praatjes! ..... Denk je nou, dat Moeder 't meent, als ze dikke tranen huilt om één dubbeltje ..... Een dubbeltje, 't is de moeite waard..... Heb je wel eens in de beurs van Moeder gekeken, Eefje?.... Daar zitten zooveel dubbeltjes in, en guldens, en van alles! Luister niet naar hem met zijn uitgestreken gezicht! Die gunt je niks; geen gomballen, geen stuiters..... Wil ik je nu eens laten zien, hoe mooi je later worden kunt!..... EEFJE (in de handen klappend):
Hè ja!..... hè ja! (De Narrige Gezel heft de hand op. Achterdoek links wijkt. Een stukje van het buffet van een bar wordt zichtbaar. Wat glazen, shakers en flesschen. Barman in wit jasje met vergulde knoopen. Op een hoog krukje tegen het buffet een vrouw in avondtoilet met groote boa, hoog zwart haar met roode kam. De Barman buigt zich voorover en fluistert haar wat in het oor, waarop zij uitdagend lacht. Enkele maten jazzmuziek. Scherm.)
EEFJE (nog tijdens het tusschenspel, dat slechts even duren mag):
Oh, wat is ze mooi.... wat is ze mooi! DE NARRIGE GEZEL:
'n Schat!..... En zou je zoo niet willen worden? EEFJE:
En òf! ..... reken maar!..... DE STILLE VRIEND:
Je kunt ook anders worden..... ik kan je ook wat laten zien..... EEFJE:
Wat dan?..... (De Stille Vriend heft de hand op. Achterdoek rechts wijkt. De Moeder zit aan een tafel voor de naaimachine. Naast haar het meisje.)
HET MEISJE:
Wanneer is m'n nieuwe jurk klaar..... wanneer mag ik 'm ân? ..... DE MOEDER (met een glimlach):
Wil je 'm eens zien? HET MEISJE:
Hè, ja!.... (De Moeder laat een jurk zien, lichtpaars met groote bloemen onder aan den rand.)
HET MEISJE (ademloos):
Is-ie... is-ie dan al klaar? ..... | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
DE MOEDER:
Ja ..... Morgen mag je 'm an, als je naar de kerk gaat. Morgen is 't Paschen. HET MEISJE (in de handen klappend):
Heerlijk..... morgen is 't Paschen (half zingend): Pallem, Pallem, Paschen
Hi-kor-ei
Morgen is 't Zondag
Dan krijgen we 'n ei.
(Achterscherm sluit snel.)
EEFJE (na enkele oogenblikken stilte):
Kan ik zoo worden? ..... Ook moeder worden? (De Stille Vriend knikt bevestigend.) Ook wel leuk, zie je!..... Maar die àndere was prachtig ..... 't Meisje was lief, en ze kreeg een mooie jurk ..... (half zingend): Pallem, Pallem, Paschen
Hi-kor-ei .....
(Plotseling heftig-bewogen, verwijtend): Wat moet ik dan... wat moet ik dan worden? ... Wat doen jullie, wat willen jullie van me? ... Alles is in de war en ik kan niet slapen! (Roepend, bijna gillend): Moeder..... moeder..... (De Narrige Gezel en de Stille Vriend zijn aanstonds verdwenen. Van achter het bed komt Moeder Eva, die snel naar Eefje toegaat en over haar heenbuigt.)
MOEDER EVA:
Eefje ..... kindje ..... Wat is er dan toch? EEFJE (koortsachtig opgewonden):
..... Ik heb de roode stuiter niet genomen, Moeder ..... dat moet je niet denken ..... de roode stuiter niet en 't dubbeltje maar eens.... en nooit meer, moeder.... moeder geloof me toch, moeder ..... en die dame met de roode kam was wel erg mooi, maar de andere kreeg een jurk, paars met rood ..... wanneer is 't Paschen? MOEDER EVA:
Kindje, kindje.... je bent heelemaal in de war, en je gloeit ..... Je hebt gedroomd meid..... Kom hier, willen we samen nog eens ons avondgebedje doen..... | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
(Zij knielt naast het bedje neer, Eefje omvattend):
's Avonds als ik slapen ga
Volgen mij veertien Engeltjes na.
Twee aan mijn rechterzij,
Twee aan mijn linkerzij,
Twee aan mijn hoofdeneind,
Twee aan mijn voeteneind.
Twee die mij dekken,
Twee die mij wekken,
Twee, die mij wijzen,
Naar 's Hemels Paradijzen.
EEFJE (staart nog met groote oogen, doch herhaalt rustig):
Twee, die mij wijzen,
Naar 's Hemels Paradijzen.
(Scherm valt snel.)
|
|