| |
| |
| |
Albert Helman
Triangel
Abel spel in vier bedrijven
Personen:
Chrétien de Troyes, een dichter. |
Bernardus van Clairvaux, een monnik. |
Petrus Abelardus, een clerk. Later monnik. |
Arnoldus van Brescia, een clerk. |
Fulbertus, een oude kanunnik, Heloïze's oom. |
Petrus Venerabilis, een grijze abt. |
Heloïze, een jonge vrouw, later abdis. |
Alice, een jonge non. |
Monniken. |
| |
Vierde acte.
(Alleen het groote doek gaat open, Arnoldus en Abelardus in reisgewaad loopen moeilijk voort, en gaan aan een wegkant zitten.)
Ik heb nooit geweten dat het zóó ver was naar Rome.
En dan nòg .... Zal het baten?
't Is alsof wij dagelijks trager gaan, het doel terugglijdt, verder, verder.
Het doel .... ach ja .... Vermoeid ben ik; ten dood vermoeid.
Sinds gisteren, toen je sprak van niet meer verder gaan, verwonder ik mij over je. De laatste spankracht in je schijnt opeens gebroken.
Een kleine gedachte .... zoo klein als een haarfijne scheur. Maar plotseling knapt de disselboom af, en de wagen staat stil.
Je weet hoezeer ik je vriend ben ... (Abel-
| |
| |
ardus kijkt hem aan.) Maar somtijds herken ik je niet meer. Dan spreek je raadselen, zie je naar dingen waarvan ik 't bestaan niet weet, doel je op zaken waarvan ik de samenhang niet versta.
Versta ik het zelf? Er zijn zwaartekrachten die trekken, die drukken op alles. Een mensch is een zeilsteen.
Eerst dacht ik: het is je veranderde staat en je monnikschap ....
Indolentie .... verbittering .... hoogmoed. Behoef ik aan jou nog te zeggen hoe zondig een mensch of ik ben?
De zondigheid weet ik maar al te goed te begrijpen. Maar jij hebt alleen, zonder volgers of vrienden, gebieden betreden waar zonden en deugden of smarten en vreugden niet gelden. Dan zie ik je gaan als een damhert, daar, over de ijsvlakten.
De herten hebben zich met het gewei in elkander verward. Zij kunnen elkander in stervensnood toch niet naderen. In mij is een stem die me zegt: ga niet verder, blijf hier.
Die kleine gedachte, hoor ze: De ridder die uit de Venusberg kwam, en vergeving zocht; en de paus die hem zei: niet eer dan als deze staf bloemen draagt. En ik die uit duisterder bergen kom: niet eer dan als dit hart weer liefde kent, vind ik mijn rust.
ARNOLDUS (staat kwaad op):
Dat heeft je Bernardus gezegd, die fanatieke bazelaar! En jij, je laat je overbluffen.
Ben ik niet geworden als luidend metaal of een klinkende bel? Bijwijlen zie ik mijzelve hier gaan en spreken en doen; een dwaze vertooning waaraan een dwaas zich vergaapt. Een schim die gehoorzaamt aan onaardsche stemmen.
| |
| |
Alleen bang om niet te gehoorzamen. Al het andere, wat kan het mij deren? Daarom, iets zegt me blijf hier, zoek eindelijk rust, staak de strijd.
Word overwonnen, gevangene, slaaf ....
Neen. Voer strijd enkel binnen uw harnas.
Maar in een monnikspij?
(Een stem begint in de verte te zingen. Het is Chrétien, maar de anderen weten het nog niet.)
Van sterren omlaag gedwarrelde
Mateloos prijst u de zelf door liefde
Hoor .... een varende zanger.
Ik ken dit lied .... stellig. 't Is soms als om gek te worden, hoe je de onbekendste dingen herkent. Of je tot op de bodem van 't leven kunt zien.
CHRéTIEN (komt dichterbij, zingend):
Niets dat te vinden is onder de zon in den diepsten Abyssus,
Niets dat er woont in de zeven sferen of in het opperste leege,
Niets evenaart onze matelooze liefde ....
ABELARDUS (terwijl hij langzaam opstaat, als ziet hij een visioen):
O, Astrolabius .... mijn kind ....
Het is een lied van jou! Het lied aan je zoon.
Van zóó ver .... (Chrétien is naderbij gekomen, zij zien hem.)
God groete u. Uit Parijs. En gij?
Zwervende, reeds sedert lang. Wij moesten naar Rome. En gij?
Naar een klooster hier dicht in de buurt, de eerwaarde abdij van Cluny. Om te zien hoe vijanden
| |
| |
elkander omarmen, een wolf met de schapen verkeert en een eenhoorn zich legt aan de voet van een maagd.
Ge zingt liefdesliederen op weg naar het klooster?
En 't klooster achter mij latend zal ik ze wederom zingen.
Waar vandaan hebt ge dit lied?
Van een .... Maar neen, zijn geschiedenis is niet ten einde. Ga mee naar Cluny, dan kunt ge het hooren.
ABELARDUS (tot Arnoldus):
Zie je wel!
Wat? Ik begrijp 't niet ....
Dáárheen moeten we. (Arnoldus haalt de schouders op. Abelardus tot Chrétien): Zullen wij samen gaan? Uw liederen herinneren mij aan dagen die mij nog huiveren doen.
En hunkeren wellicht ....
Neen, in weemoed gedenken. Zoo peinst ook een wandelaar die langs de graven loopt.
Zijn smart is verstomd, maar zijn oog nog omfloersd.
Gij gaat sneller dan ik. Een zanger maakt omwegen, toeft in de dorpen en huizen, streelt haren en handen, buigt even de knie voor een beeld, volgt een vlinder, ligt aan bij de beek. Hij zoekt eeuwigheid hier op de aarde en heeft daarom de tijd. Gaat gij vast, ik kom er ook wel. Daarheen!
ARNOLDUS (tot Abelardus):
Wanneer je tòch wilt, dan moeten we nù gaan, want anders verrast ons de nacht.
Vaart wel. (Hij gaat languit langs de weg liggen terwijl Arnoldus en Abelardus weggaan en zingt zacht voor zich uit.)
| |
| |
Dauw die de dalen vult,
lucht die de hemelen overbrugt,
Ademtocht, bloed, ziel .....
Bennieuwd ben ik of zij 't vanavond nog halen. Zij herkenden mij niet; ternauwernood heeft hij zijn eigen lied herkend. Wij oordeelen, denken ..... wat weten wij ooit van elkander? Ik wou dat die monnik haast kwam; zijn ziekenbezoek duurt wel lang. (Hij begint de melodie van het lied weer voor zich uit te neuriën, en hoort de stappen niet van Bernard die naderkomt.)
Gelukkig dat ge er zijt, Bernardus. Ik had u nog iets gewichtigs te zeggen. Wanneer gij u spoedt naar Cluny, kunt ge zien, hoe daar ons krakeelen beslecht wordt, hoe waarheid tot waarheid spreekt, hoe de rechterhand zich in de linker legt, omdat over beide éénzelfde hart klopt.
Mij heeft in Rome het plan reeds gelokt om erheen te gaan, en de zegen te vragen van Petrus den Eerbiedwaardigen. Maar wat voor belang hebt gij erbij?
Een oude oneenigheid tusschen ons wordt opgelost. Uw meening over Abelardus is nog ongewijzigd?
Niet lang geleden sprak ik hem. Hij scheen mij toe een betere weg te gaan dan die hem zoo langdurig door zijn overmoedig denken werd gewezen.
Hij? Waarom? Komt hij eindelijk tot rust? Of zal hij daar ook tweedracht zaaien en onrust brengen?
Zeg mij, kent gij zelf de rust die men volkomen noemt?
Wie kent haar, voordat hij de eeuwige stilte ingegaan is in de schoot van God? Tot zóó lang blijven angsten, pijnen en de Satan die ons tempteert.
Heeft deze dan niet duizenderlei gestalten?
| |
| |
Zooveel vormen als waarin ons denken en ons voelen tot stof wordt.
Hebt ge Heloïze ook gezien?
Een vrouw in wier vertrokken leden veel tormenten stiller worden. Onrust huivert om haar heen, zooals de lucht trilt om een heete oven.
Maar ze heeft haarzelf verloren. Niemand vindt God die zichzelve niet verloor.
Herinneringen moeten ondergaan rondom haar. Naakt en eenzaam moet zij staan, een boom in late herfst.
Al de luisterrijke blaren zijn verwaaid.
Zij is een nederige van hart.
Een vrouw, monnik, een vrouw! Wie van ons weet dat ten volle te begrijpen? Deze dorre boom wacht late vogels zooals gij.
Mij wachten open steden, volle kerken, eindelooze predicatiën. Ik ben een stem de hoorn uitgeschald; ooren vangen mij, de rotsen kaatsen mij terug.
Wij moeten op de bergen gaan, de steile toppen meester zijn. Wij moeten aan de randen staan waar onder ons de wereld duikt ten hemel, om te zien hoe of de wegen uit de morgen, uit de avond, uit het nachtland en het oosten, uit de dalen en de diepten, uit de grotten en de crypten, uit de passen en ravijnen samenkomen op het plein en samen stijgen in de verte, naar de eeuwige stad.
In de stilte van gebeden, in de koelte van versterving, inderdaad ....
Wel wonderlijk moet 't zijn dien Abelardus daar te zien, tusschen die witte kloosterwanden, temidden van die grijze tucht.
Daar heeft hij eerst de achtergrond waartegen gij zijn ware grootte zien kunt.
| |
| |
En 't vergezicht dat wijzen moet of ook zijn schreden goed gericht zijn.
Spreek recht tot zijn hart; niet enkel over God, ook over Heloïze en over 't kind.
't Is alles in het Eén vervat.
Het Eén is slechts te kennen uit de duizendvoudige gestalten.
Uit duizend dingen heb ik, blinde, hem erkend; ik leef van hem, gelijk een schip van wateren en wind beweegt.
Onder zijn adem trilt het gras en kraken de boomen; zandwoestijnen waait hij op, verblijdt de vlindervlucht, zingt aan de vensters. Welke naam gij geeft en welke vorm gij zoekt, erkennen zult ge.
Mocht ik éénmaal zien de gansche diepte en de volle maat.
't Is mogelijk .... ik ga .... (Hij loopt de weg op die ook Abelardus ging).
Welk een geluk voor hen, daar in die witte, zonne-blijde stilte aan God te denken, klare open oogen naar elkaar te richten, zachte zuivere woorden uit te spreken. Ik sta hier beneden in een dal, een donker dal; hen volgen kan ik niet; ik kan slechts zeggen: daarheen, broeders, uitverkorenen. Andere wegen moet ik gaan, en mag slechts droomen van dat heerlijk vergezicht, die wijze, bruine tinnen, buxuslanen naar een kleine Kruisberg, een Maria-haag die midden in de winter geurt naar rozen, kleine huisjes waar monniken des nachts in tweegesprek zijn met God zelf.
Ik zie hen gaan in nachtelijk-stille gangen, eer de eerste haan kraait, om de metten in de kloosterkerk te zingen. In de feestelijk-verstrakte refter eten zij de sobere spijs,
| |
| |
zoo simpel of zij engelen zijn: het brood dat hen aan Christus en de wijn die hen aan 't Avondmaal herinnert; honing die Johannes at en brij waarmee profeten zijn verzaad. Zij spreken niet dan woorden die tot God gericht zijn, woorden die in roze nevelen om den bergtop hangen, en 't geheim der dagelijksche Transfiguratie omhullen. Thabor..... heerlijke abdij .... mijn paradijselijk Cluny!
(Tot de toeschouwers): Abelardus komt alleen daar aan. Zijn vriend Arnoldus kan zoo min als ik tot zulk een ijle hoogte stijgen. Abelardus ziet de steile grijze kloosterpoort, en in hem juicht een stem: ‘'t Is hier, 't is hier dat eindelijk al de tumulten van de wereld zwijgen, en mijn rusteloos hart zal zwijgen.’ Voor de grijze abt, de groote Petrus Venerabilis buigt hij zijn knie, en vraagt om hier te mogen blijven. Ver beneden hem krimpt onze arme, bange wereld samen van de pijn. Maar reeds staat Abelardus in Gods helle koude waar geen pijn meer voelbaar is. Hij is moe van zwerven, stil geworden als een kind, en luistert, bijna reeds verzonken in de slaap Gods, naar 't vermanen van de abt.
Wij kunnen er niet komen; 't is voor ons te ver en hoog en wit. Maar ons diepste weten kan het tafereel aanschouwen dat er gaande is. Ziehier.
(Een gordijn achter de weg opent zich, en in de hoogte ziet men een cel in het klooster van Cluny. Abelardus zit geknield in een hoek, terwijl de abt, Petrus Venerabilis, grijs en oud gelijk de Benedictus van Simone Martini, tot hem spreekt. De abt zit in zijn zetel.)
Voor ons is 't niet voldoende om een vijand te vergeven, mijn zoon. Wij moeten hem begrijpen, en door begrijpen liefhebben. 't Is niet de schimp van anderen die ons treft, maar onze eigen dunk over onszelve, die ons kwetsbaar maakt. Menigeen die u vervolgde deed het, hoe vaak onrechtvaardig, toch terwille van het goede. Dit moet u troosten. Zelf hebt gij zoo menigmaal
| |
| |
erkend hoe eindig of ons weten en hoe wankel onze zekerheid is. Nederigheid die zich naar boven keert: alleen het offer dat geheel verbrandt, stijgt geurig opwaarts.
Dat is 't eenige wat ik nog wil. Hier de minste van u allen zijn. Tot arbeid in den refter, in de tuin .....
Wat onze handen doen, mijn zoon, beteekent niets; of deze spitten, schrijven, tot gebed zich vouwen, waardeloos is alles zoolang niet de laatste wil uit ons geweken is, de geringste daad in ons gedaan wordt door een andere, hoogere wil. En om uzelve blank en soepel, zonder weerstand voor dat goddelijk bewegen te doen zijn, ruk uit het kleinste onkruid van verbittering en wrok. Wie deed u in de laagte ginds het meeste kwaad?
Van allen? Bernard van Clairvaux, omdat hij 't hoogste wapen voerde en het diepste trof.
Gij zegt het zelf: het hoogste wapen. 't Kon een Jupiter zijn, die zijn bliksems naar de aarde slingert, toornig om de aarde, maar onwetend wien hij treft.
Mij heeft hij maar al te zeer gewond ..... Niet doodelijk, maar zóó, dat ik voorgoed van strijd afkeerig ben.
Eens reed hij met zijn broeders van den ochtend tot den avond langs een meer, verzonken in gebed. Des avonds sprak men in de recreatie van het blauwe water, en Bernardus vroeg: welk meer toch? Zooals een die in de zon staart, blind wordt voor de vale kleuren om hem heen.
Zag hij het schepsel Abelardus niet, omdat hij al te zeer in hem zijn schepper zocht?
Een avond kwam hij hier, de monnik die onthechting preekt, gezeten op een zacht en kostbaar zadel.
| |
| |
Hij, dezelfde die mij smaadt omdat ik Heloïze ....
Neen, mijn zoon. Toen ik hem bij het weggaan vroeg: ‘Behoort dat kostbaar zadel tot uw armoede?’, toen wist hij zelf niet dat hij dagen lang daarop gezeten had. Zijn schijn van ondeugd was een grootere deugd.
ABELARDUS (buigt het hoofd):
Uw les versta ik, vader. Niet beter dan dit zadel ben ik. Waardeloos omdat ik zelf niet gaan kan, waardeloos omdat ik word vergeten, doelloos pronk.
De glinsterende gletschers der genade spiegelen u het verste licht. Hier in de witte stilte wordt eenmaal een poort geopend, mogen wij de helle lente van het paradijs aanschouwen, vindt de ziel op eenmaal in de hand van God zijn nest, al wandelt onze schim nog jaren door de kloostergang. Dan zingt de witte stilte melodieën die geen tong herhalen kan, en die het oor niet meer, het hart alleen verstaat. Doch om te hooren, neig uw oor in diepste, onverstoorde stilte. Steeds hebt gij geluisterd naar de woorden; luister thans naar 't groote zwijgen. Help den koster in het koor, wees van de broederkens de minste en betracht den eenvoud. Blijf bij ons.
Ik dank u, vader. Zegen mij. (Kruipt op de knieën naar den abt.)
PETRUS VENERABILIS (terwijl hij de handen op zijn hoofd legt):
God helpe u, mijn kind.
(Het scherm gaat weer dicht, en Chrétien aan den weg gezeten, ontwaart een gestalte in de verte.)
Zoo geslagen door het leven, door de roeden van het leed is Abelardus, dat hij murw en moede aan de voeten zinkt van God. Hij heeft de plaats gevonden van uiteindelijke rust. Maar halverwege van de berg daalt weer zijn vriend Arnoldus, voor wien vriendschap niet genoeg is om hem sterk voor zulke steile paden te doen
| |
| |
zijn. Hierheen komt hij, een van allen die met mij het stijgen en ontmoeten van de zielen in de toppen gadeslaan. Een aardeganger zooals ik en gij, vermoeid omdat de ballast onzer nuttelooze driften ons terneder drukt. (Arnoldus is nabij gekomen.) O, Arnoldus, zeg mij, wat zaagt gij ter halver wege, toen ge keerde?
Aarde en hemel draaiden, één kort oogenblik. Het scheen alsof de bergrug kantelde, en Abelardus over stille vlakten verder liep, terwijl ik tuimelde in de diepte.
Hebt ge niet geluisterd naar zijn stappen in de ijle ruimte?
Waar ik stond zijn nog de schapen, klinkt het tinkelen der klokjes, beeft het zacht geblaat. Een suizelend hoopje steenen stort omlaag, een beek begint te zingen aan de brokkelende gletschermond.
O wereldling .... Wanneer ge wist te luisteren zoudt ge 't fluisteren van de monniken, het prevelen van gebeden, de eindelooze cantileen vernemen. Op deze berg is de brug geslagen naar de top van Sion. Tot een regenboog verdampt het leven van de brandenden: aan de hoogste boorden van dit leven neemt hun ziel haar vlucht.
Ik zag de rotsen hellen, zwaar en steil over mijn hoofd. Het zijn de onneembare muren van een citadel.
Wie weet of niet daarboven de engelen komen, gaan; of ze niet dáár in menschenooren woorden fluisteren .... Had ik één van zulke woorden om te vatten in een vers, mijn dood kwam niet te vroeg.
En gij. Ons houden vele banden, veler vrouwen handen die zich zacht maar vast gesloten hebben. In mijn zak weegt nog te zwaar de blinkende robijn van een verwachting, dat ik ergens aan een vrouwenmond ....
Ge hebt teveel gezongen; 't lied heeft je beneveld.
Ook Abelardus zong. Maar het is waar; ik
| |
| |
ben een wetende, doch blind. Ik spreek van zon en vogels, doch ik zie niet waar ik ga.
Hoe zal de eene blinde dan de andere leiden?
Enkel toezien, schreien en verlangen rest ons. (Zij zetten zich neder in het gras, geheel terzijde. Weer wordt het kleine scherm geopend en zien wij boven de kloostercel, waar in het midden Petrus Venerabilis staat, in monnikspij; aan zijn rechterhand Bernard, aan zijn linker Abelardus.)
De Eene die de harten weegt, die hart en nieren kent, en ons geheimste denken weet, hij richt door mij en vraagt verzoening van u beiden. Mijn kinderen .....
Gij vraagt de bergen naar elkander toe te buigen, mijn vader.
Gij beveelt de beek opwaarts te stroomen.
Het geloof verzet de bergen, legt de stortzee stil.
Ik vrees schade aan de eer Gods, wanneer heidensch denken en het menschelijk verstand zijn beelden zoeken.
Weet gij niet meer, Bernard, dat uw moeder, vóór ge waart geboren, droomde dat ze een ruige hond had uitgezonden om te blaffen naar de menschen, naar de sterren, naar de maan. Gij hebt om God zoovéél gepredikt; hier in deze stilte, in deze milde witheid ligt ge aan ketens .... houdt de sterke band van Hoop u beiden hier geboeid totdat gij hebt begrepen. Namen zijn hier weggevallen, woorden zijn hier weggesmolten; 't weeke is verhard, het harde weggedampt.
Ik zie een schemerend licht dat nader komt,
| |
| |
dat heller wordt, het komt om uw gezicht, om uwe handen, om uw kleed, o Abelardus.
Ik, onwaardige .... een zondaar .... zelfs in deze ure denk ik plotseling (roept luider) ..... God die al mijn diepste denken kent, waarom moet ik nù, plotseling, aan Heloïze denken, haar weer vóór mij zien, alsof ze over alle bergen, alle landen hierheen vloog, gedragen door een engel. (Tot den abt): Vader, help mij .....
Dat in u wonen geloof, hoop en liefde. De grootste is echter de liefde.
Maar deze aardschheid ....
Deze werd ons gegeven, opdat niet enkel ons weten, niet slechts onze geest Hem zou kennen, maar dat onze handen leeren mochten te reiken naar Hem, en onze voeten zijn wegen te gaan, ons bloed als dat van de martelaren, voor Hèm te stroomen. Onze mond de zachtste stameling van het gebed leert, ons oog in de kleuren en vormen zijn afglans leert zien, onze wil en verlangen uit menschelijke hunkering leeren 't verlangen der eeuwige heuvelen.
Ik zie .... Niet slechts u Abelardus omgeeft de aureool van het licht; zij hangt over heel deze aarde, en allen die 't blaten van 't Lam Gods gehoord hebben, treden uit duisternis in dit hel licht. Ook ik zie de abdis, Heloïze. Zij wenkt u, zij wenkt ons .... Ik zie Magdalena, ik zie in Egypte Maria ... en Thaïs .... Zij wandelen in onbeschrijfelijk licht en gaan langs de trappen omhoog.
Gij ... ziet ... dat ... (Houdt de handen voor het gezicht, in gedachten verloren.)
PETRUS VENERABILIS (tot beiden):
De liefde heeft uwe oogen geopend, de liefde heeft uwe harten ontdooid. Aanziet elkander, mijn kinderen, duldt, weet, bemint.
(Bernardus en Abelardus loopen langzaam naar elkander toe, en buigen het hoofd.)
Gelijk ik u liefhad, aldus bemint elkander. (De beide mon-
| |
| |
niken geven elkaar de liturgische vredeskus). Omvat in uwe omhelzing de liefde die heel deze aarde in vreugde en in pijnen baart; omvat haar in de ééne groote liefde die alles gebaard heeft. Wetenden zijn wij geworden, want liefde heeft onze harten verlicht; niet langer zullen de schubben der woorden ons pantseren voor elkander. De versten van ons treden samen; wigvormig trekt onze phalanx de burchten binnen.
Wij staan aan de voeten van de mystieke driehoek, de monnik, de man en de bruid. En waar zij ook staan, ze reiken naar 't zelfde middelpunt, boven hen.
Heilige Triade, heerlijke ondoorgrondelijke Triniteit die u overal in de beelden van deze aarde toont.
Triangel die hoog en uitbundig, gedragen door Serafijnenzang klinkt.
Drieëenheid, één wezen .....
PETRUS VENERABILIS (voor zich uit, tot de zaal):
Liefde, kinderkens. Liefde.
(Het voorhang sluit langzaam. Chrétien als uit een droom ontwakend spreekt tot Arnoldus.)
Dit spel is bijna ten einde, mijn vriend. Mij was het alsof ik droomde het voorportaal van de hemel te zien.
Mij is het alsof ik verre, onkennelijk verre stemmen gehoord heb.
Ik wil dikwijls en lang nog mijn oogen sluiten om dit te herinneren.
Verder, steeds verder zal ik pelgrimeeren, om dit nog eenmaal te hooren. (Luisterend gaat hij weg, staat nu en dan even stil om te luisteren en verdwijnt tenslotte.)
CHRéTIEN (tot het publiek):
Gij weet thans hoe al de aardewegen zijn samengekomen op deze berg. Gij weet hoe de aardsche liefde werd omgeschakeld op God, en de god-
| |
| |
gewijde het aardsche weet te duiden. Bij zulk een uitzicht alleen verzoent gij uw hart met de wereld, verzoent zich in u de tweevoudigheid, de Bernard in u met den Abelardus dien gij ook zijt. Liefde heeft alle scheiding geslecht, de duivel der namen verloor al zijn buit. Want oppermachtig en onverwinlijk is de liefde; zij triomfeert in het eind. Daarom zij bij al ons herdenken en als ons beleven het slot een zang tot de liefde, een lofzang waarin wij haar mildheid, haar allesomvattendheid prijzen.
(Bernardus staat plotseling naast hem, en luistert ook naar wat hij zegt.)
De leeraren van deze wereld zijn zij, die met de hoogste tonen gezongen hebben van deze liefde. (Hij ziet Bernardus): Honingtongige leeraar! Gij waart op de berg vanwaar gij gezien hebt. Zeg het ons.
Adelaars cirkelen rondom de toppen. De verste oevers naderen elkaar waar de eindelooze gletscher begint.
Plotseling viel in het nest van de Fenix de zonnebrand. Maar uit de vlammen verjongd en gelouterd, onsterfelijk, is hij weer opgevlogen.
Gij hebt thans erkend ....
Wat ik erken is liefdes Drievoudigheid. (Hij staat in extase.) God, die uw adem ons inblies, tot een verlangen dat nimmermeer aflaat en nimmermeer dooft, -
Van de namen die onze stamelende lippen u geven, van al de woorden die snikkende menschen bedenken, - zij geen met diepere eerbied en inniger welgevallen geprezen, -
dan deze ééne, zoetvloeiende naam van u: Liefde!
(Als met een windruk, die Chrétien angstig terzijde doet treden, gaat het kleine voorhang open. Men ziet boven op een bergtop links, Abelardus in meditatie gezeten. Bene-
| |
| |
OTTO VAN REES. Olieverf (1929) (Coll. A.K., Utrecht)
| |
| |
OTTO VAN REES. Olieverf (1931) (Coll. L.L., A'dam)
| |
| |
den in de verte is de bidcel van de Parakleet te zien, waar Heloïze geknield zit op haar bidbank.)
Nooit zoolang oogen de landen en velden,
Nooit zoolang ooren het vleien van woorden,
de stemmen van water en nacht nog
de vingeren streelen aan vormen, de geur
van een bloem ons bedwelmt,
en al het geschapene fluistert uw naam,
laat ik af van uw lof, o eeuwige, heerlijke
Kwaamt ge op een lentedag,
pril, met de streeling van haren;
- het zomerde reeds bij het duizelend omarmen, -
in de herfst hebt ge u omgekeerd,
met een stem die alnachtelijk
Gij wenkt met de handen en oogen
van een dien ik bevende liefhad
en bevende sloot in mijn armen.
Liefde, waar liet gij uw kleed?
ABELARDUS (op zijn berg):
Liefde, hervindt gij uw luister,
oppermachtige, eindelijk ....
Zoo is het goed; dat allen erkennen als ik,
hoe ge in gestalten van mannen en vrouwen,
kinderen, lammeren, vruchten en bloemen,
en al wat er heerlijks bestaat, tot ons komt.
In een duistere nacht, in de donkste nacht van mijn leven,
hebt gij uw kleeden verwisseld.
| |
| |
Maar thans, nu een zang van de bergen weerklinkt,
nu het blauw der landouwen te beven begint,
en ik weet niet welke gedachte haar bloembladen openvouwt in mij,
nu zie ik dat één en dezelfde gij zijt, o mijn Liefde.
Een Kerstnacht herdenk ik.
Geknield vóór de zoogende Moedermaagd en onze Meester het kind,
bad ik, om eens in mijn leven een kus van haar heerlijke mond,
en zie, hoe het kind naar mij omzag,
en zij, glimlachend zich boog en haar borst
O zaligheid ..... goddelijke liefdesdronk.
Teederheid, deemoed, en overgaaf
leerdet gij ons, in de liefde van vrouwen,
het offer der maagden, het zingen der moeders,
de opene, stroomende bronnen des levens.
Stormwinden komen, verstuiven de bloesems der vrouwen;
de zon stijgt en rijpt met zijn warmte vruchten en wijn.
Stormwind, zonlicht en kolkende zee, man, aan een god gelijk,
o heraut van de Liefde ....
Toen nog de anderen in lente en zomer
Heeft mij uw stilte, o winter van liefde,
reeds ganschelijk bevangen.
Toen in een schriklijke nacht
de wereld onder mij wegzonk,
wist ik reeds dat ik u vinden zou,
| |
| |
Mijn zuchten en schreien is
zonder dat iemand het wist
Sprakeloos jubelt mijn hart naar u,
Vormeloos licht, zuivere witheid,
Liefdesnacht die nooit meer einde neemt,
Oneindige maatgang waarin onze zielen vervloeien.
(Het is avond geworden, de vormen zijn onwerkelijk. Men ziet nog slechts omtrekken, hoort de stemmen zachter en verder.)
Stil is het thans op mijn berg. Een witte geur stijgt uit het dal ... zwijmelgeur ...
Het is alsof ik mijzelve verlies .....
Liefde ..... een dronkene ben ik van liefde. (Hij staat op met uitgespreide armen.) Een dronkene ... enkel van liefde.
Neem mij dan, namelooze ....
In de zonnegloed zie ik, en als in uitzinnigheid spreek ik ..... Als een die geen woorden meer vindt ..... o Wezen ..... voor wie ik geen woorden meer vind ..... o schoot .....
(Zij staan onbeweeglijk stil. Men hoort slechts één snik van Chrétien. Dan sluit het groote doek.)
EINDE.
Maart 1931. |
|