somberd) en vaag, daar men immers wèl fel-versomberd kan zijn, maar niet fel-vaag. Den door u aangehaalden regel acht ik inderdaad gevaarlijk om zijn creatief surplus in de concrete notitie (want vergeet niet, dat het over een notitie gaat) die, als incidenteel gewaarwordingsoogenblik (ik hoop, dat ik mij duidelijk genoeg uitdruk als ik zeg: incidenteel) zich met een felle helderheid kan tevreden stellen, zonder een felle versombering noodig te hebben. Stond er:
Verbijsterd gaf zij zich verloren aan het ruim,
of zoo, dan hadden we uiteraard te maken met een geheel gewijzigd geval. Daarom zult gij billijken, dat ik bezwaar maak tegen uw al te simplistische onderscheidingswijze, die slechts van belang is - pour le besoin de la cause littèraire, maar geen vitale beteekenis heeft, en dus den aankweek bevordert van het drassige epigonsme der sponsen. Daarom háát ik haar met het edelste dat in mij is - begrijp, dat het hier niet om mij gaat - en waardeer ik alleen den uit zijn spontaan vitalistische creativiteit puttenden regel. Hierover zou ik uw oordeel nog even willen weten, al is dit een nevenquaestie natuurlijk. P.S. Uw meening over ‘De blinde Vaart’ lijkt mij niet in overeenstemming met uw oordeel over ‘Spasma’ in het algemeen. Zie de tweede alinea van uw eersten brief. Daar is de tegenspraak flagrant. Wat gij in uw derde antwoord schreeft over H.B.* is juist.
* Henri Borel (Noot van de Redactie).
Waarde Vriend van Dichteren,
Met de toezending van de zoo interessante correspondentie die je gedurende de laatste dagen met Rudolf Zanger (een figuur die ik overigens boven Dichtman, misschien zelfs boven Elysius, maar zeker ver beneden Esseër ofschoon niet zoo laag als Duyster stel) mocht voeren, heb je mij buitengemeen veel plezier gedaan. Ik was namelijk reeds lang van plan een uitvoerige studie te laten drukken, ruim 38 regels groot, om te betoogen dat er van creatief vitalisme geen sprake kan zijn, tenzij men de heele kwestie historisch beschouwt, en dan nog wel historischcultureel!
Ik weet nu wel dat Duyster hiertegen bezwaren zal maken, maar ten eerste is hij een fluim (en daaruit is hetgeen Zanger over H.B. ten onrechte beweert, verklaarbaar), en ten tweede heeft hij zich waarlijk niets van de Romaansche fel-gespannen levenshouding weten eigen te maken. Dit is intusschen een nevenkwestie. Ik wilde slechts zeggen, - zonder teveel op mijn eigen werk te insisteeren -, dat dit essay nu ongeschreven kan blijven, daar m.i. jouw antwoorden aan Zanger (is hij wel heelemaal competent om ze te beoordeelen?) de zaak afdoende uiteenzetten. Vooral de eerste helft van je vijfde brief vind ik buitengewoon helder gedacht en gecondenseerd gesteld.
Niettemin hoop ik zelf nog eens in ‘De Parnas’ op de kwestie terug te komen. Er valt nog menig misverstand recht te zetten, en met enkele