| |
| |
| |
Albert Helman
Triangel
Abel spel in vier bedrijven
Personen:
Chrétien de Troyes, een dichter. |
Bernardus van Clairvaux, een monnik. |
Petrus Abelardus, een clerk. Later monnik. |
Arnoldus van Brescia, een clerk. |
Fulbertus, een oude kanunnik, Heloïze's oom. |
Petrus Venerabilis, een grijze abt. |
Heloïze, een jonge vrouw, later abdis. |
Alice, een jonge non. |
Monniken. |
| |
Eerste acte.
(Wanneer het doek opgaat, staan Chrétien en Bernardus voor een gesloten gordijn. De eerste is gekleed als een clerk en heeft een boek bij zich. De tweede is een Cistercienser monnik, mager, groot, streng. Chrétien is nog een jonge man.)
Neen, eerwaarde vader, gij onderschat dien mensch. Drift? Maar is de liefde dan geen edele drift? Doldriestheid? Is het dan niet goed een schans bestormen die onneembaar lijkt?
En hoogmoed meent ge? Maar ge leert toch zelf de goddelijke inslag in den mensch eerbiedigen, het zelfrespect, het streven naar vereeniging met God, boven onszelf uit bouwen! Gij predikt liefde en gij weigert liefde ook hij hem te erkennen. Maar dat is eenzijdig.... valsch.... benepen. Omdat menschenliefde hem het eerst verleid heeft, omdat hij door 't spiegelen van vrouwenoogen eerst het ware licht gezien heeft? Omdat eerst de warmte van een vrouwen-
| |
| |
borst hem heeft doen hunkeren naar de warmte Gods, de leegte na een liefdesnacht hem eerst zijn diepste, uiterste verlangens heeft geopenbaard?
De afgrond roept den afgrond. En wie daarin daalt, kent nimmer het verlangen van de eeuwige heuvelen.
Monnik, monnik! Ach, wat weet je van de wereld? Weet je niet dat uit de kus van roode monden betere geuren stijgen dan van was en wierook? Weet je niet dat in de nacht gestamelde eeden van gelieven betere evangelies zijn dan die van uw onthechting? Zelfs voor monniken. Want wie onthecht wil wezen, dient vooraf gehecht te zijn. Uw heilige geloften..... dwaasheid. Afstand doet ge van hetgeen ge toch niet kent. En daarom: als hij spreekt van liefde, wéét hij, want met volle teugen proefde hij haar beker.....
Vol ambrozijn..... De wijn van Hem, die louter uit verdwaasde liefde al zijn bloed vergoot voor menschenkinderen.....
Niet om veile vrouwen.....
Monnik zonder poëzie! Het vasten en bidden heeft de laatste sappen uit uw hart verdroogd. Hoe kan uw dorheid deze bloei begrijpen? Skelet van dogma's! Uw mystiek..... ach..... een zwijmeling na al te lang en al te eenzaam doorgewaakte nachten. Nog nooit betrad uw voet de dauwbesterde dellingen, een vroege lentedag. Nog nooit kirde aan uw oor het praten van een jonge vrouw. Uw armen hebben nooit de druk van smalle schouderen, uw palmen nooit de smalle maat van ranke leest gevoeld, en wilt ge dan de maat der liefde en de mateloosheid van het menschenhart erkennen?
Bedaar wat. Luister naar de kalme stem der rede. Gij vergeet, dat wie de zee zoekt, niet van doen heeft met een stortbeek; wie de liefde leert uit goddelijke mond, alleen verraad verneemt uit menschenmonden. Deze vriend
| |
| |
van u, dien gij verdedigt, zocht de wijsheid, heette zich een filosoof, en wierp zich in de armen van dat groote kind der dwaasheid dat zich vrouw noemt. Deze ketter meende het hoogheilige geheim der Triniteit met juist dezelfde oogen te doorschouwen als waarmede hij de wulpschheid zag van weekgebogen vrouwenleden. De wig van zijn vernuftige dialectiek bleek enkel vruchtbaar voor een vrouw, niet voor de heilige godgeleerdheid. Aardsche en hemelsche geheimen heeft hij met eenzelfde brein willen begrijpen. En hij faalde in het een zoowel als in het ander.
Gij ontkent de liefde al zoodra zij warmte en weekheid heeft van vleesch en bloed. En is het Woord dan zelf niet vleesch geworden?
Zwijg over deze dingen, dichter van de wereld.
Neen, neen, ik zal niet zwijgen. Neen ik kan niet. Het vervult mij nog te zeer, dit leven. Ik wil weten of het dan niet kàn. Of het niet mogelijk is langs deze weg tòch te belanden waar gij meent te staan.....
Er is maar één weg naar den Sion, naar den Thabor.
Elk menschenhart is tabernakel van het heilige der heilige.
Het menschenhart weegt zwaarder dan de gansche wereld. Zonder goddelijke kracht verzinkt het dieper, altijd dieper in den chaos.
Ach, het zijne was zoo licht. En nòg bijwijlen, als hij het herdenkt en onderkent, de goddelijke gelijkenis die in den mensch woont.....
Deze Petrus Abelardus heeft zichzelf en u vergiftigd. En geheel deze eeuw van dwaze vrouwendienst. Wie ware wijsheid zoekt, verlate alles, om het Eén te vinden dat het Al in zich bevat.
Hij was een mensch van lichaam en van ziel, die in een schoone evenmaat het aardsche en het hemelsche gediend heeft.....
| |
| |
En daarom juist faalde aan beide. Niemand immers kan twee heeren dienen.
Liefde..... ééne heerscheres in tweeërlei gedaante.
Waan..... waarvoor ons Gods verhoede.
(Vouwt de handen en bidt.)
De waan van elke schoone droom. De eene of de andere ..... En wat let dat? Wijs was hij, die niet tevreden was in spiegels en in raadselen zich te vergapen. (Hij keert zich tot de toeschouwers.) Oordeelt zelf, gij allen, oordeelt zelf en zegt. Maar ziet scherp toe. Want vele dingen dezer wereld hebben dwazen schijn en missen al de mooie namen die dezulken daar (wijst naar Bernardus) om hun staketsels hangen. Deze Abelardus, hoe hij liefhad.....
BERNARDUS (tot de toeschouwers):
Hoe hij de aardsche wijsheid heeft verraden, om de goddelijke leer te kunnen schenden.
Ben ik dan geen mensch zooals een ieder van u? Is hij ook niet zulk een mensch? Nachtenlang heeft hij doorwaakt, gebogen over dikke boeken. Onophoudelijk heeft hij aan de leer der ouden zijn vernuft gewet. (Tot Bernard): In ijver noch in kennis deed hij onder voor u, eerwaarde vader.
Maar hij viel ten prooi aan de bekoring die geen mensch gespaard wordt....
CHRéTIEN (tot de toeschouwers):
Neen..... hij vond ook in de dikste boeken niet wat zijn groot hart kon vullen. Want woorden zijn als wind. Maar ranke vrouwenarmen en een mond.....
(gaat vol afgrijzen weg): Verfoeid..... gevloekt.....
CHRéTIEN (tot de toeschouwers):
Ge denkt niet zooals hij, maar zooals ik nietwaar? Ge hebt gelijk; de stem van allen heeft altijd gelijk. Maar ik wil eerlijk zijn. Ik zal 't u laten zien. Want als ge weet hoe zoet..... Ziet.....
| |
| |
(Hij schuift het gordijn opzij, en blijft geheel terzijde staan, oplettend en stil, gelijk iemand uit het publiek. Thans is een klein opkamertje te zien, in de woning van Fulbertus. Op een tafel liggen enkele folianten en kwartijnen. Naast elkander zijn Abelardus en Heloïze gezeten. De eerste, in donkere doktorskleeding, houdt in een geopenden foliant zijn vinger bij een regel. Het meisje, jong en blond, luistert met gevouwen handen eerbiedig toe.)
Hierom dan ook is deze schijnbaar zeer lichtzinnige geschiedenis van oudsher door de schrijvers als symbool van een diepzinniger gebeurtenis beschouwd. Gelijk zoo menig Bijbelsch verhaal ook de voorafbeelding geweest is van iets veel gewichtigers. Doch al te talrijk waren ze: de Helena's, de Circe's, de Jocastes zelfs.....
Vergeet niet Dido, noch de trouwe Iphigenia, heer.
ABELARDUS (ziet haar aandachtig aan):
Zwijg..... ge zoudt me doen vergeten wat ik verder zeggen wilde. Namelijk, dat thans dan ook gedacht moet worden aan het woord van Plato: ‘Zooveel nu, en nog meerdere schoone daden van een waanzin die van de Goden afkomt, kan ik u opnoemen, zoodat wij minstens op dit punt niet willen vreezen, en ons ook geen argument zal storen.....’ Want zooals ik u reeds zeide, kind, zijn wel de argumenten van de rede steun of rem, maar geenszins doorslaggevend om de wil te richten her- of derwaarts. Ergens toch ontsnapt de wil des lichaams onze algemeene wil. En 't is dit deel van ons dat wij met schaamte dekken, zeide Augustinus.
Maar neen..... gij bloost ..... haast was ik het vergeten, te spreken tot een maagd.
HELOïZE (verlegen, stamelend):
Licht vergeet ge uw zwakste leerling, heer.
Laat ons liever verder gaan en zien of gij tenminste niets vergeet. De vorige maal gewaagde ik ook van Plato's Phaedros. Noem mij eens de plaats waar hij met
| |
| |
name spreekt van de onsterfelijkheid der ziel. Ge weet, de plaats die zoo begint: ‘Iedere ziel is onsterfelijk, want .....
Ja, ik weet: ‘Iedere ziel is onsterfelijk want het onophoudelijk bewogene is onsterfelijk, daarentegen wat een ander beweegt en door een ander bewogen wordt, heeft, wijl het een rustpunt der beweging bezit, ook een rustpunt des levens. Maar omdat ..... dientengevolge ..... het zichzelf bewegende ..... neen, ik weet het niet meer .....
Dan verdient ge een kastijding. Een strenge kastijding. Gij weet dat uw oom Fulbertus mij vermaande u gestreng te straffen wanneer rede en zachtheid niet meer hielpen. Van dit recht heb ik nog nooit gebruik gemaakt. Maar thans blijkt het hoog tijd. Wat zie je mij bij 't spreken toch met zulke groote oogen aan? En welk een onrust breng je in deze stille kamer? Alsof al de tumulten van de straat en van de zinnelooze wereld hier zijn losgebroken. Gij verstoort het koele denken en vertroebelt klare wetenschap. Zóó vervolgt Plato: ‘Ongeworden echter is de aanvang, want al 't wordende moet uit één aanvang worden en..... gelijk de liefde .....’
(zeer zacht): Neen heer, liefde noemt hij niet....
Gij brengt mij in de war... Gij zult toch... (begint haar te slaan) leeren denken ..... (slaat verwoeder) .... denken .... voelend denken.... (Heloïze vermant zich, maar een traan vloeit over haar wang. Dan wordt het slaan van Abelardus zachter, als een streelen, over heur haren, haar schouders, tot zijn handen blijven rusten op haar borst.) Voelen.... teeder zijn .... omvatten ... ach wat doe ik .... waarom sla ik je .... Je loopt niet van mij weg ... begrijp je mij ... kind... kind ... (Omhelst haar.) Maanden lang heb ik gebeefd, om eenmaal zoo je in mijn arm te drukken ..... Maandenlang heb ik gevochten en mijzelf verweerd tegen de liefde die mij overmande ..... en jou ..... jou ..... Heloïze? (Ziet haar in de oogen. Heloïze antwoordt niet, vleit zich alleen in zijn arm.)
| |
| |
Zijn wij nu een? Met heel mijn leven, heel mijn ziel bemin ik je. O mijn geliefde, allerliefste.....
Zeg niet meester meer. Nu ben ik dienaar.... Dienaar van uw schoonheid, van ons beider liefde. Toon mij dat ik niet meer meester ben, maar vriend.
Vriend is te weinig. Gij .... uw groote geest ....
Veel kleiner dan uw schoonheid .....
Die haar glans verliest naast uw vernuft.
Dat is verdwaasd door uwe glans.
O droom, o zwijmeling .....
O tuimeling in al de grondeloosheid van mijn stoutste droom.
Ach, ver ontwaken ..... kom nog niet .....
Kom .... kom toch, Heloïze .... ('t Wordt allengs donkerder. De avond valt.)
O liefste, liefste mijn .....
Verteer mij..... (Thans is het geheel duister geworden in de kamer. Men ziet alleen een silhouet en hoort de stemmen.)
Ach, kon ik sterven hier, in deze dool.
Je bent een boot die door de eindelooze nacht mij wegvaart.....
Waarheen Abelardus .... waarheen liefste ....
Sterren vallen in het water..... duizend gouden vogels en kristallen looveren vallen in het water..... op de bodem ligt de steen der wijzen..... diepe, diepe bodem .....
Gij voert mij mee..... o snelle vaart ..... o diepe val.....
| |
| |
Ik zwijmel ..... liefste.....
Liefste..... (Het voorhang sluit. Chrétien ziet nog steeds toe, als in verrukking. Dan jubelt hij naar het gordijn.)
O liefde aller goden droom,
O liefde aller menschen waan,
Nooit nadert één der wijsheid troon,
Die niet uw wachtwoord heeft verstaan.
Want in uw zwijmel, in uw bangen,
in uwe lust, in uw verlangen,
eeuwig, duizelend droomgezicht,
vindt hij alleen het ware licht.
(Hij gaat naar het midden van 't gordijn toe. Luistert oplettend): Stil.... niets.... mysterie is hun liefde.... mysterie alle liefde. (Tot de toeschouwers): Wat heeft het nood u hier nog te bewijzen. Gij allen hebt gekend een lentenacht, een zomeravond zooals deze ..... Herdenk hem even .... hoe zijn zoete hyacintengeuren u verdwaasden, hoe zijn weekheid als een zachte suizeling uw haar beroerde, hoe een mond zich aan de uwe sloot, een woord u huiveren deed ...... O sluit uw oogen en herproef die ure, toen de nacht zijn donzen deken spreidde en niet wist of één of twee daar lagen ..... Mysterieuze liefde, heilige liefde.... bron van alle vreugde ..... bron van alle smart. Nu siddert ge..... het is 't ontwaken, wrang en pijnlijk, waar ge nu aan denkt. De angst ..... het wachten ..... en de bitterheid. (In zichzelf gekeerd): O liefde, trouwelooze.... schaduw, al te snelle schaduw.
(Fulbertus komt hem tegemoet, een oude man, driftig en verontwaardigd. Hij steunt op een stok waarmede hij ook dreigt.)
Malle dichter, zeg mij, zag je hem.....
Al te vluchtig deze schaduw. Al te kort helaas.
| |
| |
NIEUWBOUW R.K. UNIVERSITEIT NIJMEGEN. De cultuurhaard achter de schutting (Cliché Vox Carolina)
| |
| |
NIEUWBOUW R.K. UNIVERSITEIT NIJMEGEN. Waar de katholieke cultuur zijn tijds-eigen uitdrukking vond. (Cliché Vox Carolina)
| |
| |
Schaduw zij uw loon, vervloekte. Zag je Abelardus? Zàg je hem?
Een deel van hem. Een deel dat meer is dan 't geheel.
Bedorven zot, ik moet hem zèlf. (Zwaait met zijn stok.) Ik zàl hem .....
Zot is wie den vriend der wijsheid wil verderven .....
Vriend der wijsheid? Een hoereerder, maagdenschenner.
Veertig jaar is Petrus Abelardus oud geworden in den dienst van boeken en schriftuur. Zoo hooge vluchten nam zijn geest, dat achterbleef zijn lichaam, bangelijk en mat als van een kind. De roem van deze stad ..... wat wilt ge hem dan doen, Fulbertus? De roem ook van uw huis ..... Leert hij uw nicht, de eenige vrouw van Frankrijk die de Grieken en Romeinen kent gelijk een doctor, leert hij haar de grondslag niet van zijn verheven dialectica?
Erotica! Erotica! Ik heb het wel gehoord! Ik heb het wel vermoed, en nu voor al te groote zekerheid 't bewijs gezien ..... Genomen heeft hij haar, de fielt, de schurk..... een weerloos meisje dat hem toevertrouwd was als een kostbaar pand. Zulk een manke filosoof ..... een wolf in schapenvellen .....
Mag een filosoof dan niet beminnen?
(schreeuwt): Niet wat anderen toebehoort. Het is mijn nicht, mijn kind.
Het is zijn liefde en zijn recht.
En ik zal ze beiden! Wacht maar Abelardus! Langer dan uw schuilen duurt mijn toorn, tienmaal langer dan uw geile aard mijn wraak ..... En zij (wijst op het gordijn) die hoer ..... die loopsche teef ..... ik zal haar ranselen tot ze weer bij zinnen is. (Hij wil er heen, maar wordt nog door Chrétien vastgehouden,) Ik sla haar bont en blauw gelijk een dier .....
| |
| |
Pas op Fulbertus, pas toch op!
FULBERTUS (buiten zichzelf van woede, slaat naar hem):
Laat los ellendeling, ga heen. Ik zal haar krijgen ..... o, ik zal haar. (Stormt achter het gordijn, waar men hoort slaan en roepen.)
De eerste pijn .... helaas, nu al begint het eerste leed. Eén uur van liefde wordt betaald met jarenlang verdriet. Zóó kostbaar schijnt de liefde. Niemand heeft fortuin genoeg om zonder pijn zijn liefdesschuld te delgen. Arme Heloïze ..... haar is wel het grootste deel der smart, omdat van vrouwen het geheele wezen afhangt van de liefde. Zonder liefde zijn zij leeg en bodemloos. De vrouw is lichaamsholte die om mannelijke vervulling vraagt, een branding die naar onverzettelijke rotsen streeft, een bloem die openstaat naar felle zon.... Doch al te spoedig wordt het nacht. De arme Heloïze! Gij kunt haar zien .....
(Hij schuift het gordijn open en blijft weer terzijde staan. Men ziet dezelfde kamer als eerst. Heloïze ligt op den grond met verwarde haren. Fulbertus heeft haar geslagen. Zijn woede is nog niet geluwd.)
Ik zal hem dwingen om te vluchten. Nooit meer zie je hem terug, begrepen? Nooit meer!
Altijd zie ik hem en onophoudelijk; in de morgen en de middag, in den avond, in den nacht.
Dan zal ik elke dag met deze stok je onderrichten om hem te vergeten.
Ik ben van hem, waar hij ook gaat, wat hij ook doet. Voor eeuwig hoor ik hèm .....
Verblinde, dolgeworden wijf. Wanneer je mij niet vreest, beangst je dan de hellestraf niet, die gesteld is op het vleeschelijk beminnen?
In de diepste hel wil ik hem volgen, in de koudste koude, in het heetste vuur. In de scherpste doornenhagen wil ik vluchten als ik hèm kan vinden; in de diepste zee wil ik verzinken als ik naast hem rusten mag. Al mijn
| |
| |
dagen mogen wilde jachten tot de verste horizonnen worden, als ik eindelijk één minuut hem in mijn armen sluiten mag .....
Ik zal je krijgen! Hongeren zal je, dorsten, alle leeds zal ik je geven, wat je maar verlangt. Dan zal je wel kalmeeren .....
Sla mijn lichaam, dood het. Nauwelijks voel ik het. Mijn hart is onophoudelijk bij hem, en die hier ligt is enkel maar 't omhulsel van hetgeen ik vroeger was. Er is geen Petrus en geen Heloïze meer, zij beiden zijn in één nieuw, heerlijk wezen saamgevloeid. Het heeft met arendsvlucht zich onbereikbaar hoog genesteld, waar geen oog het ziet, geen oor het zoete koozen en het zachte vleien kan vernemen. Als een Fenix wordt van dag tot dag herboren deze liefde, die zichzelf in vlammen loutert en verteert. Elke wonde die geslagen wordt, is als de wonde van een pelikaan: het voedsel voor een nieuwe liefde, nieuwe kussen. Elke nacht dat ik hem wacht wordt nieuw verlangen, nieuwe hunkering geboren. En de torenhooge barning van de hartstocht tilt ons boven uw bereik en boven elke blaam. Gij kunt nooit weten wat dit zeggen wil.
Van den Belzebub zijt gij bezeten! Zoo vergooit ge uw maagdelijkheid aan een die wellicht reeds met anderen boeleert.
Leugenaar! En dan, wat nog? Hij is mijzelve. Wat hij doet, doe ik. Al wat hij denkt, denk ik. Al zijn geheim verlangen is het mijne. Want vandaag weet ik dat zijn bloed ook het mijne is. Hij heeft zijn eigen leven in mijn aderen gestelpt. Zie ze zwellen reeds. En al zijn liefdewoorden, al zijn koozen, al de hitte van zijn hart, de zoete koelte van zijn mond, de teere spelen van zijn vingeren, de duizelingwekkende enting van het niet-te-noemene, ze zetten vrucht ..... Hier binnen in mij groeit het, hoort ge, groeit het Kind! Ons kind .....
FULBERTUS (slaat een kruis):
Jezus, Maria! Het onher-
| |
| |
stelbaar ongeluk. O duivelin, o schande van mijn huis. Nu is jou zelfs de dood een weldaad ..... (Hij wil haar weer slaan, doch thans verweert zij zich.)
Je kunt mij dooden. Maar nog wil ik vechten voor het kind. Ach, waarom of ik jou ons zoet geheim verried ..... Het jubelt uit mij los, zelfs in deze ure .....
Deze booswicht! Deze schurk! Je wraak zal nu eerst schrikkelijk moeten zijn, Fulbertus! (Sarcastisch.) Wees maar niet bang, ik zal je niet meer dooden, noch hem. Dat leed zou al te gauw geleden zijn, die wraak te kort van duur ... Ik zal ... ik zal ... een marteling bedenken ... Wee over jou ... wee over hem... Gods haat vervolge u beiden ... alle drie. Helaas, helaas ... (Hij valt jammerend neer in een zetel. Heloïze kruipt op haar knieën naar hem toe.)
Kan niets en niemand u vermurwen, liefste oom..... Ach, vergeef hem, spaar hem ..... Altijd blijf ik hier om u te dienen. Ik kan hem toch niet volgen, hij die als de groote wijzen wandelt van de eene stad naar de andere ..... Een vrouw is hinderlijk voor wijze overpeinzing ..... in de kemenade en de keuken hoort ze ..... Zie naar mij; hoe meer ik las, hoe meer 'k mijzelf verloor. Ik wil hem slechts beminnen, niet hem hinderen, niet zijn roem verkleinen. Altijd zal ik bij u blijven, nederig het huiswerk doen.....
En in de nacht de lusten van dien huichelaar ten dienste staan.
Wij zijn toch menschen, schepselen van vleesch en bloed? Hij evengoed als iedere man.
Heb ik u ooit geschonden?
Ooml Gij zijt een oude man, kanunnik.....
En mijn woord, dat godsgezag voor jou behelzen moest.....
Zijn woorden waren wijzer, spraken niet slechts tot mijn rede, maar ook tot mijn hart.
| |
| |
Ik vroeg hem enkel om uw rede te onderrichten, de verrader!
Deed hij niet zijn plicht door méér te doen dan dat .....
Gelast heb ik hem, als jij lui was, te kastijden .....
En zoo goed is hij, dat hij mij, ondanks al mijn traagheid in 't beminnen, heeft geliefkoosd; totdat ik zijn gansche les geleerd had.
Lessen in het duivelsch kwaad.
In liefde waarom heel de wereld tobt en pijnt.
In vreugde van één dag, gevolgd door levenslang verdriet.
Vreugde waarvan levenslang de erinnering bijblijft alwie haar ééns proefde ..... Al uw toorn bewijst mij dat gij nooit hebt liefgehad, zóó, zooals hij. Omdat zijn wijsheid groot is, is zijn liefde groot! Omdat zijn geest zoo machtig is, wordt schier almachtig onze liefde. Omdat hij schoon is, wordt al 't vuile dat de aarde aansleept rond de liefde, louter .....
FULBERTUS (windt zich opnieuw op):
Alle hellevuur is niet genoeg om jou en deze schurk te louteren..... Een leven lang, een leven lang de schande ..... En waar moet het kind ..... Wat moet het met dat kind?
Een schuldeloos kind, een ongeboren lam ..... hoe kan 't uw toorn wekken .....
Ik zal het..... (Krijgt een verstikkende hoestbui.) Als mijn hart me niet begaf ..... ik moet voorzichtig zijn ... niet ... toornig wezen.... overleggen ... moet nog leven .... om gerechtigheid te doen. Je komt er niet meer uit. De deuren en de vensters zal ik grendelen, zoo vaak ik uitga. En laat ik hem niet meer zien. Blijf hier! Het zal je dood zijn als je buiten deze kamer komt. (Het kleine gordijn sluit zich, terwijl Fulbertus voor het voetlicht komt.) O, ik zal mij wreken, o ik zal mij wreken!
| |
| |
CHRéTIEN (komt naar hem toe):
Mij is de wrake, zegt de Heer, Fulbertus.
Zijn gerechtigheid woont ook op aarde, nar.
Kalmeer u toch. Gij bindt den strijd aan, tegen wat het sterkst is in de schepping: zwaartekracht der zielen die hun bodem zoeken, leegte-afschuw van het lichaam dat zich om vervulling krampt; de drift tot hergeboorte van het leven zelf, dat uit de wrijving van twee menschen gloeit en nieuwe vonken slaat!
't Is schrikkelijk te zien, hoe in de waanzin dezer aarde nergens meer één grein van wijsheid is te vinden ..... Zelfs de filosofen plegen hoogverraad. En dan .... hij is een ketter, een verwaande onwetende.... een redelooze bruut.
Zelfs de slimme Ulysses werd verblind door liefde.
Neen, welneen; vergeef het hem. Ben je zelf niet jong geweest? Komaan ..... drink ginds met mij een glas ..... dan zal ik je iets voorlezen (opent het boek) ..... hier ..... van Iwein en Ginevra ..... een soortgelijk verhaal als waarover gij loopt te brieschen ..... want ze zijn al oud, zulke histories .....
Jonkman, was de mijne ongedaan, ik danste...
(terwijl hij hem meetroont): Kom, vergeet het ..... leven is de dingen laten waaien .... niet? ....
(Beiden af. Het groote scherm valt.)
EINDE VAN DE EERSTE ACTE. |
|