De Gemeenschap. Jaargang 7(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] J. Babeliowsky Vertwijfeling I ‘Haar teere armen, die zacht-rose schenen onder de waaiend-roode pelerine, heb ik de gansche dag, tot schreiend-weenen, té zacht en streelend, voor me gezien. Maar is dit weenen nu te lang gebleven, of 'n te smalle zijweg voor mijn droefenis - er is een leegte in mijn hart gebleven, 'n eenzaamheid, die niet te dempen is.’ Zoo peinst hij. En de zon, achter de roode boomen, is hem 't weifelend symbool van ondergaande droom - zal hij, brandend-meedoogenlooze, wederkomen? II - tot, na een poos van avondkoel berusten, hij zich bezint. De boomen zijn nu nachtelijke kusten duister en mild; en dat de stilte nu toch nog heel anders is als hij, ontvluchtende de zon, verwachtte, is hem een troost. Maar is deez' avond niet gelijk dien avond dat hij naar het zonlicht smachtte? En na zijn aangeboren zucht slaapt hij onder een bloedroode deken - Vorige Volgende