ellendig’. Onder den dwang van gevoels-indrukken, bekent hij hier de waarheid van zijn bestaan. En deze bekentenis is, althans oogenblikkelijk, vruchtbaar voor zijn geestesleven. Want nu volgt opeens zijn bekeering:
‘Toen beving hem de paralyse van den witten Christus aan het kruis. In diens zonnegezicht, in diens laaiend omarmen vroeg hij - geschonden - erbarmen.’
Zoo eindigt het boekje, zonder de minste verzekering, dat deze overgave blijvende gevolgen hebben kan.
Michel echter teekent zijn hoofdpersoon als een held en noemt de som van diens inwendige ervaringen: het intellectueele leven. Doch wie de drijfkrachten van den jongen Theobald ontleedt, zal zonder moeite inzien, dat ze niet van verstandelijken aard zijn. Ze zijn uitsluitend emotioneel. Het teekent de geestesgesteldheid van Ernest Michel, gevoelsmotieven zoodanig te overschatten, dat hij hun som beschouwt als hèt intellectueele leven. Geheel het godsdienstig ervarings-leven van den geloofs-overtuigden katholiek wordt daardoor afhankelijk gesteld van aandoeningen, die uit hunnen aard wisselvallig en vergankelijk zijn.
Die overschatting van de gevoels-spanningen en van de emotioneele hevigheid houdt een ernstig gevaar in, dat juist het geloofsleven zelf bedreigt. De bewuste, voluntaristische energie der heiligen wordt hier vervangen door de gezochte, emotioneele intensiteit, die vaak hysterici kenmerkt. Dit gevaar vindt verbreiders in de nieuwe letterkunde en is daar niet minder dreigend dan in de oude ascese.
Ook de onverantwoorde zelf-bespiegeling van den moedwillig-onburgerlijken Nederlander is niet zonder gevaren. Theobald denkt aan niets anders dan aan zijn eigen innerlijk bestaan, ofschoon dit op zichzelf zeker niet belangwekkender is dan dat van burgerlijke menschen, bijvoorbeeld de figuren uit romans van Dickens. De bekeering van den gierigen Scrooge, die aan het eind van ‘Een Kerstlied in Proza’ den grootsten gans van het universum wegschenkt aan den aardigsten jongen van Londen is maatschappelijk