| |
| |
| |
Theun de Vries
‘De filosoof’
(Fragmenten uit Rembrandt)
De eenige keeren, dat Rembrandt nog de binnenstad van Amsterdam bezocht, vielen op de dagen, dat er belangrijke verkoopingen plaats grepen. Hij kwam nu weer bij alle kunstkoopers, hoewel hij hen en hun beroep doodelijk had leeren verfoeien - alleen bij de Danckertsen, die hem een verborgen en wrokkigen haat bleven toedragen, verscheen hij niet meer.
Ook kwam Rembrandt nu en dan aan de Heerengracht, om den verzamelaar Harmen Becker, een koopman op de baltische havens, die in zijn vrijen tijd schilderijenliefhebber was, een aflossing te brengen van een eenmaal bij hem gesloten leening - aflossingen, die naar zij overeengekomen waren, steeds bestonden in nieuwe doeken en prenten, welke de verzamelaar meestentijds met grove winsten versjacherde.
Doch het was slechts zelden, dat Rembrandt deze gangen ondernam; en even zelden ging hij nog naar buiten, voor wolken en boomen, of voor oude huizingen, die weggedoken lagen achter laag struikgewas, en slooten, omwoekerd door donker riet en biezen, wateren, waarin de hemels somber weerspiegeld stonden. Een groote en vruchtbare inkeer begon zich in hem te voltrekken.
Eenmaal had hij zijn woning niet meer verlaten, omdat schaamte en onmacht hem alle ontmoetingen in het daglicht deden schuwen. Nu bond een heftige krachtsontplooiing hem dag aan dag binnen de beslotenheid van het atelier. En enkel, als hij door avondduister of door moeheid gedwongen werd op te houden, trad hij weer in verbinding met het leven, dat zich naast en om hem afspeelde: Hendrickje, Titus, de leerlingen, de schaarsche vriennden.
| |
| |
Nu Seghers gestorven was, Coppenol door jicht gekromd binnen de wanden van zijn kamer gevangen, en Six door al klemmender vooroordeelen en hoofscher relatie's - men zeide, dat hij dong naar de hand van Margaretha Tulp, de burgemeestersdochter - het huis van den meester begon te mijden, werd Rembrandt's eenzaamheid grooter. Hij bemerkte het zelf ternauwernood, geboeid en gegrepen als hij was door de nieuwe, machtige drijfveeren, die hij in zich ontdekte. Hij ontdekte ze; en terzelfdertijd had hij ze ook reeds in daden omgezet. Er was geen hoovaardij in hem, die hem vol eigendunk deed terugzien, op wat hij tot stand had gebracht. Wanneer iets af was, beteekende het weinig meer in zijn bestaan. Alleen, wat hij nog slechts in droom voltooid had, waaraan zijn handen nog arbeidden en zijn gees zich vermoeide, had waarde. Hij kende niet de welgekozen pauzen van een Lionardo, die zich voortdurend met hemelsche verbazing moest verdiepen in de wonderen van eigen aanzijn, in het volmaakt samenspel van krachten, die zich in één menschenleven kunnen uiten. - Rembrandt werkt zonder omzien, zonder de onverzadelijke lust, om de verborgenheden der natuur te leeren doorgronden. Nooit vraagt hij naar diepere oorzaken, naar de heimelijke geboorten van daden en van gedachten. Maar hij stort zich op de natuur, zooals die zich hem biedt, met haar raadselen en haar openbaarheden; de natuur die ook niet naar doel en herkomst vraagt, maar gestadig arbeidt aan haar eigen volmaking; en Rembrandt schept natuur. - En aan de andere zijde verliest hij zich gansch en al, zonder te twijfelen en en zonder te vragen, in het eeuwig mirakel der Schriften. De Passie des Heeren. De apostelen en de aartsvaders. De heiligen, die apocrief en canoniek achter de gele bladzijden van zijn bijbel
leven.
Men moet niet vragen, niet peilen, niet denken, tot de grens van den waanzin toe. Het onbegrijpelijke kan men enkel aanvaarden. Aanvaarding maakt alle dingen tot werkelijkheid. Rembrandt schept werkelijkheid. Hemel en aarde om- | |
| |
vatten de werkelijkheid, en de werkelijkheid herbergt hemel en aarde. Jeruzalem en Amsterdam zijn door tijd noch ruimte gescheiden. De patriarchen en de schriftuitleggers herleven in de gebaarde Joden van Breestraat en Houtmarkt. Bathseba heeft de trekken van Hendrickje Stoffels.
Overal is de werkelijkheid. In het licht en in het duister. Verwijt men hem zijn onware nachttafreelen? - ‘Ik zocht altijd het natureele’. - Neen, beter dan een van U allen weet ik: er zijn geen grenzen; voor God en Zijn eeuwigheid zijn er geen grenzen; ook niet tusschen Uw koele, verstilde kleuren, die gij van een kalmen voorjaarsavond geleend hebt, en het verborgen vuur, dat achter mijn nachten gloeit, en dat ik ontleen aan de wereld in mij. Wij zijn gebonden aan de werelden in en om ons; en dat alles behoort tot de ééne natuur. En alles, wat zich daarin manifesteert, is werkelijkheid: het geziene en het ongeziene, het tastbare en het gedroomde - - - en alles boeit mij en trekt mij aan; en alles moet ik verbeelden: met deze kleuren en met deze hand....
Droomen en plannen houden den meester bezig, vervullen zijn dagen en maken zijn nachten koortsachtig, of zwaar van oververmoeiden slaap. Voortdurend ontwerpt hij, schetst hij en zet hij teekeningen op - maar de onophoudelijke bestellingen van burgers en van vreemdelingen maken het uitvoeren ervan onmogelijk. - Dan tracht hij, als tersluiks, en bijna tegen wil en dank, in de portretten die hij af moet leveren, een voorschijnsel te leggen van wat hij eens zal willen scheppen; en de personen, die hij afbeeldt, staan tegenover hun conterfeitsel, en zien met verbazing naar een plotseling achter hun beeltenis opstralend licht, naar mysterieuse befloerste landschappen, waaruit zij schemerig te voorschijn treden, naar het somber geglinster van sieraden en het gloeien van purperen mantels en goudbrocaten sjerpen, die zij in werkelijkheid nimmer hebben gedragen; - en wie te benepen van geest is, om den meester hierin te
| |
| |
verstaan, wordt toornig, bezigt schimpende woorden, en weigert te betalen - wat Rembrandt schouderophalend aanvaardt, met een spotglimp in de kleine, flikkerende oogen, die de verbolgen cliënten verwarder en verwoeder afschrikt, en voor altijd zijn atelier doet vermijden.
Maar nu is voor enkele dagen de koopman Cornelis Ysberts van Goor met een italiaanschen handelsvriend bij Rembrandt gekomen. Zij hebben hem een brief gebracht van den marchese Antonio Ruffo van Messina. De siciliaansche edelman heeft onlangs een bezoek aan Rome gebracht, en daar in een kunstkooperswinkel etsen gevonden, die van Chiartres te Parijs afkomstig waren. De prenten van Rembrandt hebben den marchese doen verstommen van bewondering. Hij wenscht nu niets liever dan een schilderij van den hollandschen meester te bezitten. En nu hij gehoord heeft, dat zijn stadgenoot di Battista dien zomer voor zaken naar Amsterdam zal gaan - waar de kunstenaar immers moet wonen - heeft hij zich gehaast, hem een opdracht voor Rembrandt mee te geven.
Rembrandt is zeer verheugd. Het is lang geleden, dat zijn stukken door het buitenland werden gevraagd. De dagen van Saskia.... Maar niet te lang verliest hij zich in gepeinzen. In de opdracht staat, dat de marchese een ‘Filosoof’ wenscht. Rembrandt gaat aan het werk, nadat de voor-studie's haastig in de Jodenwijk zijn genomen. Het wordt een groot doek. Doch de meester schrikt niet voor omvangrijke werken terug. Het is, of hij zich binnen grooter afmetingen grooter kan uiten.
De leerlingen zien het werk vorderen. Dikwijls laten zij hun eigen schilderstuk of teekening in den steek, en scharen zij zich om den meester, en slaan hem gade. Het is de eerste maal, dat Dullaert zijn meester aan een vrije schepping ziet werken. Het maakt een diepen indruk op hem. Koortsachtig en toch met strenge zelfbeheersching, zoekend en veranderend en toch wonderlijk doelbewust, gedreven en toch richting gevend, zoo staat, zit en loopt Rembrandt iederen
| |
| |
dag, als het licht onvertroebeld op het linnen valt, voor zijn nieuw doek. Urenlang gaat het werk door, zonder dat hij of een der leerlingen iets zegt. Slechts het doek ritselt onder de sterke borstels, en Heiman denkt: het is als een kreunen van zachte wellust; de vezels zuigen zich genotvol zwaar met de bezielde liefde der verven, die Rembrandt mengt en aanbrengt.
Als het doek halverwege voltooid raakt, begint Rembrandt hen op allerlei dingen te wijzen.
- Het is niet de stof, of de kennis van de stof, die den goeden schilder kan maken. Het doet er weinig toe, of men de afmetingen en de proportiën van het menschenlichaam uit een boek van buiten leert. Zij zijn enkel denkbeeldig. Ieder lichaam is anders, is nieuw. Bij ieder geval moet men van voren af beginnen. Hier helpt U enkel het scherpe oog, het alziend vermogen, dat wel wordt aangeboren, maar dat gij zelf door nauwkeurig waarnemen moet ontwikkelen en leeren aanwenden....
En een andermaal:
- Zit niet te veel in Uw werkkamer, zoolang gij Uw aard nog niet gevonden hebt. Verspil Uw tijd niet met het doorwroeten van een doode leer. Bezie de natuur. Merk de dingen om U heen. Zie de man en de vrouw. Neem waar, hoe zij zich bewegen, hoe zij zich gedragen in hun dagelijksch leven. Let op, wat de handen doen en hoe de oogen staren. Prent U in het geheugen, wanneer men schreit van geluk, of lacht in ellende. De natureelste bewegelijkheid is voor een schilder alles....
En eenmaal met een korte, zijdelingsche blik naar Filips de Koninck, die de lichte scherts glimlachend beantwoordt:
- Het is schoon, om te reizen; maar ge moet niet naar het zuiden gaan, om de Ouden te leeren kennen. Het is niet voldoende, dat ge ziet, wat zij tot stand hebben gebracht. Iedereen, die het penseel hanteert, kan leeren naschilderen. Het is voor U het belangrijkste, dat ge hen met eigen middelen leert op zij streven. Nabootsen en zinneloos volgen
| |
| |
helpen den meester niet maken. Ge evenaart de Ouden slechts, door U, ieder naar zijn aard, een gelijke kennis der natuur eigen te maken....
En ziende naar Nicolaes Maes:
- Begin nimmer te schilderen naar den regel en het voorbeeld van anderen. Leer Uzelven gebruiken. Laat Uw schetsboek niet te huis, als ge naar buiten gaat, of de stad doorkruist. De plantenzoeker heeft zijn vergrootglas bij zich, de soldaat zijn zijdgeweer, de geleerde zijnen Vergilius of Erasmus.... Overal om U treft ge de natureele bewegelijkheid; ge kunt die niet leeren door thuis te blijven zoeken. Schets: kinderen, grijsaards, dieren. Ga langs den Amstel of het Y, het zal geen verloren wandeling wezen: ge vindt er Perzen en Russen, ge vindt er zeelui van alle natiën, snollen en muzikanten, waarden en leurders. En vergeet niet onze eigen wijk, waar de profeten en de herdersvorsten in persoon nog schijnen rond te loopen....
- En het ideaal der Ouden? De schoonheid? waagde Dullaert het eens te vragen, denkende aan de apologie van Ronsard.
Rembrandt lachte afwijzend.
- Niets is schoon. De schoonheid is een drogbeeld. Ge maakt de dingen alleen schoon door den kijk, die ge U er op verovert, door de wijze, waarop het leeft op Uw doek. Ik zelf zocht altijd de natuur, nimmer de ijdelheid van uitgelezen vormen. Natuur, natuur. Men is geen groot schilder door wat men afbeeldt, maar enkel door de waarhaftige weergave van de natuur.... Vergaap U nimmer aan den schijn.... Leven is alles.
De Filosoof werd voltooid.
En Maes en Mayr, De Koninck en Dullaert hebben de sterke bruine hand gevolgd, die onvermoeibaar langs het linnen gleed; zij hebben gespeurd naar de geheimzinnige adem van den meester, die levenwekkend over de doode vormen uitgaat. - En nu staat de Filosoof voor hen. Groot,
| |
| |
ernstig en levend. Nog één penseelstreek, zoo denken allen, en hij zal het hoofd met de baret terzij wenden, den mond openen en tegen ons spreken.... De hand, die nu stil op de Homerusbuste ligt, zal streelend over het koele gips glijden; de andere hand zal hij uit de zijde nemen, en er een kort, veelzeggend rhetorengebaar mede maken.... Zoo schildert de meester.
Dagenlang schromen de leerlingen, een penseel aan te raken. Rembrandt's woorden en zijn daden bovenal hebben hen meer dan ooit aan hun eigen betrekkelijkheid gemaand.... Alleen Nicolaes Maes blijft doorwerken. Aan een groot bruin doek, dat bedriegelijk veel weg heeft van Rembrandt's pas geschilderde Filosoof; een doek, dat Maes snoevend aan de anderen laat zien. Heeft hij zijn leerlingentijd bij den meester niet vruchtbaar leeren besteden? ‘Geen Ouden, geen regels - natuur!’ zegt hij tegen Filips de Koninck, op wien hij een weinig neerziet, omdat deze zijn doeken maar niet kan verkoopen.
- Maar ook geen navolging, zegt Filips kortaf en droog. Noch van Ouden, noch van Nieuwen!
Maes ziet hem ontsteld aan.
- Het lijkt bijna Rembrandt, zegt De Koninck, terwijl hij op Nicolaes' doek wijst, maar er ontbreekt iets aan.
- Ja? Wat denkt ge, dat het is? vraagt Maes, door de zekerheid van den ander van zijn stuk gebracht.
- Dat, wat hém tot Rembrandt maakt, vervolgt Filips met kalme spot.
Maes begrijpt er niets van. - Ik zal mij beter oefenen, zegt hij ten slotte.
- Onnoodig. Je bent geoefend genoeg. Je moet nu datgene zoeken, wat jou tot Nicolaes Maes zal maken.
En terwijl De Koninck de trap opgaat, nagestaard door de hulpelooze oogen van den Dordtenaar, denkt hij: Domkop! Als je eens wist, dat je in werkelijkheid nóg niets hebt geleerd! |
|