De Gemeenschap. Jaargang 6
(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
InleidingHet plan om een omvangrijke aflevering te wijden aan Zuid-Limburg bestond bij de redactie van De Gemeenschap reeds geruimen tijd. Er is, eenige jaren geleden, te Maastricht een kunstenaarsfeest gevierd, dat de vruchtbaarste gevolgen heeft gehad voor de verstandhouding tusschen hen die, behoorend tot de jongere generatie, in dien uitersten zuidhoek des lands droomen van een vernieuwing der inheemsche cultuur en hunne leeftijdgenooten die boven den Moerdijk met overeenkomstige ideeën rondloopen. De tijd ligt niet zoo ver achter ons, dat de Hollander, de man naar den aard van Tollens en Pieter Stastok, die uit zijn ‘onberenbare watervesting’ opging tot dat verre heuvelland, een gezicht zette alsof hij ‘en exil’ werd gezonden. Wie hierachter het fragment leest uit het ‘Kunstenaarsreisje door Limburg en België’, door een ongenoemd prachtexemplaar van het Hollandsche schildersras in 1841 geschreven, krijgt daarvoor het meest onverdacht getuigenis. Het lijkt erop, of hij zich met zijn gezel in Siberië waagde! Maar op dat vermaard geworden feest bleek, hoe gelukkig de mentaliteit en de toestanden aan 't veranderen zijn. Booze tongen beweren dat de ontdekking van steenkolen in den Limburgschen bodem daaraan den grooten stoot heeft gegeven, en er zijn er die de beteekenis niet gering aanslaan van het bezoek der zwermen Amsterdammers, die des zomers in Valkenburg met bergstokken en plus fours rondloopen, en de dansvloeren vol ijver bevolken. Wij voor ons aanvaarden ieder zuiver verschijnsel van toenadering en begrip met vreugde en zouden den dag zegenen, waarop zoowel de Limburger als de Hollander zich zonder achtergedachte Nederlander kan en wil noemen. Daartoe is o.a. noodig, dat men zich een heldere voorstelling vormt van het Limburgsche landseigen, van dat wat geëerbiedigd en tot nieuw leven gewekt kan worden zonder een algemeen nationaal belang te schaden. | |
[pagina 385]
| |
Herhaaldelijk hebben de Limburgers, ook in de laatste jaren, blijken gegeven van een volkomen gerechtvaardigde ontevredenheid over den gang van zaken in hun gewest. Vele verlangens van de ‘Limburgsche Liga’ bleken, voor hem die de zaken onbevooroordeeld beschouwde, geenszins uitingen van ongezond fanatisme. En dit geldt niet alleen voor politieke en economische kwesties, maar ook voor die vraagstukken van hooger cultuurleven waarin men slechts met een fijnere bezintuiging doordringt. Wat bijvoorbeeld in het najaar van 1929 vanwege den Rijksgebouwendienst geschieden kon, het opdringen van een tweede Maasbrug en een Gouvernementsgebouw aan Maastricht die spotten met gezonde hedendaagsche beginselen van kunst en utiliteit en vooral ook met het eigen, waardevol, zeer on-Hollandsch aspect van deze rivierstad - het doet ons er aan twijfelen of men ‘ter bevoegder plaatse’ wel doordrongen is van het goed recht der regionale geestelijke goederen. Het lag aanvankelijk in onze bedoeling de vraagstukken die in Zuid-Limburg urgent zijn, vooral ook de sociale, in vollen omvang door ingewijden te doen behandelen. Het voortreffelijk geïnformeerde, met veel zin voor werkelijkheid geschreven boek van Gerard Knuvelder, ‘Vanuit Wingewesten’, dat kortgeleden verscheenGa naar voetnoot1), maakte hiervan veel overbodig. Wat wij thans in deze aflevering, met de hulp van vele Zuid-Limburgers en eenigen uit het Noorden, hopen duidelijk te maken is ten eerste de bijzondere bekoring die van Zuid-Limburg uitgaat op ieder die gevoel heeft voor een door de natuur en door een edele, oude, ongebroken katholieke cultuur gezegende landstreek en ten tweede, dat er in het jonge geslacht van intellectueelen en kunstenaars aldaar een bepaalde geestelijke vernieuwing waarneembaar is, die beoogt de ziel van het oude land te red- | |
[pagina 386]
| |
den uit de alom dreigende nivelleering, maar deze ook, zonder eng provincialisme, harmonisch te doen aansluiten bij het goede en verfrisschende dat, evenzeer, in het hedendaagsche leven wordt gevonden. Het beeld van den gekruisten Christus langs den weg en het gigantisch complex van de mijn Maurits: ze behoeven elkanders vijanden niet te zijn, indien zij beiden mogen staan in den goeden grond van een geloof dat zich eeuwig weet te verjongen en van een cultuur die waarlijk een zonnige bloei van het natuurlijke leven mag heeten. In het visioen, dat door zulk een eenheidsgedachte wordt opgeroepen, kan de kunst slechts een dienend component zijn. Maar daarom niet minder van belang, omdat zij altijd de gevoelige graadmeter was van geestelijke stroomingen. Wij streefden in deze aflevering niet naar volledigheid, wij zijn er zelfs van overtuigd dat de beeldende kunst der Zuid-Limburgers, naar verhouding, gunstiger in het licht treedt dan hun letterkundige voortbrengselen. Maar het minste wat wij van deze aflevering verwachten is het wekken van het besef, bij velen, dat er in de enclave, en in den omtrek daarvan, bijzondere begaafdheden waren en aanwezig zijn voor velerlei vormen van hooger cultuurleven. Een rijke voedingsbodem, - en goede vermogens voor een schoone toekomst, dietsch en katholiek. |
|