stemming onvoorwaardelijk tot eisch stelt, en dat, voor een waarachtig geloovige, die kunstenaar is, met name voor een kunstenaar, die als geloovige de ernstige toeleg op zelfheiliging eischt, als alles, zoo ook zijn kunst daar onafwijsbaar in begrepen, zijn geloof dus ongetwijfeld de “eenige” inspiratiebron tot zijn kunst is.’
Deze lange volzin is een sofisme. Immers zij gaat uit van de veronderstelling, dat de kunst eerst dàn een middel tot zelfheiliging is, wanneer zij rechtstreeks geïnspireerd wordt door het geloof. En die veronderstelling is onjuist.
Iemand kan zich heiligen door kunst voort te brengen zonder dat dit voornemen tot zelfheiliging in het product zelf waarneembaar is. Of duizendmaal eenvoudiger gezegd: een katholiek kan spreken zonder over zijn katholicisme te spreken en toch aan God aangenaam zijn.
Hij kan dat in proza en hij kan dat in verzen.
De gerichtheid-op-God behoeft zich niet te manifesteeren in het resultaat.
Zoodat de mogelijkheid bestaat, dat een katholiek mensch gedichten schrijft, waaruit nooit iemand merken zou, dat deze mensch katholiek is, en niettemin zich door deze handeling heiligt, zooals een monnik zich heiligt door een gepaste recreatie.
Op deze mogelijkheid wilde onze ‘verantwoording’ wijzen, omdat eenigen onzer geloofsgenooten met meer hartstocht dan overtuigingskracht die mogelijkheid zochten te ontkennen.
Nu beweer ik niet dat deze mogelijkheid dikwijls tot werkelijkheid zal worden in haar strengst gestelden vorm. Een katholiek, die dichter is, zal vaak spontaan in zijn geloof een inspiratie-bron vinden. Men schijnt te willen ontkennen, dat dit het geval is bij de dichters, wier werk verscheen in het tijdschrift -, of werd in het licht gebracht door de uitgeverij ‘De Gemeenschap’.
Maar heeft men zich wel eens rekenschap gegeven van het feit, dat in bijna alle dichtbundels der genoemden, verzen voorkomen, die onmiddellijk de katholiciteit van den dichter verraden. Neem ‘Seinen’, ‘Songs of Kalua’, ‘Onder Gods Ogen’, ‘De Reiziger’, ‘Het Middelbaar Onderwijs’, ‘Het Roosvenster’, ‘Sine Nomine’ ter hand en tèl de gedichten, die door de geloofsovertuiging van hun schrijver werden ingegeven.
Wil men van ons een programmatisch katholieke dichtkunst, die Gerard Bruning reeds met duidelijke motiveering heeft gelaakt in Karel van den Oever?
Of wil men poëzie, waarin wij zoo goed mogelijk de plichten van onzen dichterlijken staat trachten te vervullen, zonder ontrouw te