| |
| |
| |
Hagel
Aan de voeten van de meester.
Gisteravond voegde ik de in de vorige week verschenen reclame-artikelen voor de firma Kropholler bij de verzameling welke ik in de loop van de laatste jaren heb aangelegd. En omdat de map daarmee vol was, lijkt het me nu het juiste oogenblik om een verklarende bladzijde daar aan toe te voegen.
In tegenstelling met verschillende methoden, in het buitenland gebruikelijk, behoort het in Nederland nog niet tot de goede toon in kunstenaarskringen, reclame, directe reclame te maken voor zijn werk. Het feit dat de heer Kropholler en de mediaevale tweeling Koldeweij en van Moorsel daarmede reeds lang en volstrekt braken, met die gewoonte en die goede toon bedoel ik, vormde de reden van mijn nauwkeurig dossier. Ik kom daar wel in, en ik weet er wel iets voor te zeggen. Vooral als het goed georganiseerd gebeurt als bij deze heeren. Ik heb de kleinste zakenlieden, geringe burgers groot zien worden door vasthoudende niet al te smaakvol opgezette reclame. Waarom zouden een paar architecten dat niet doen? Vlak tegenover mij huist een ‘loodgieterscombinatie’ die door eendrachtig samenwerken niet alleen ongeveer de hegemonie op het gebied van reparatie aan keukenkranen heeft verkregen, maar ook een geducht concurrent is wanneer er in het groot aangenomen moet worden.
Hoeveel te meer verheugde het mij niet, eenzelfde verschijnsel te constateeren bij lieden die als roeping zeggen te gevoelen gebouwen neer te zetten, en zelfs bij voortduring in deze gebouwen de hoogste geestelijke beginselen, de allerfijnste geestelijke waarden, de meest hoogfijne symbolieken te realiseeren?
Ik kan me zoo echt voorstellen hoe het gegaan is. Koldermoorsel en Kropweij waren architecten. Met de wetenschap dat ze twee waren van de duizend, welke Nederland ongeveer herbergt. Twee uit de groote hoop, zou men kunnen zeggen. Met nu en dan een werkje, net genoeg om in het artistieke leven te blijven, maar meer niet. Best willende menschen, geen kunstenaars waarschijnlijk, maar, ik herhaal, uitstekend willenden, met een eigenaardig distinctief: beiden waren schuw, ontzettend schuw van het gewone alledagsch leven, schuw van iedere nog niet ge- | |
| |
proefde sensatie, schuw van het ondefinieerbare genot een haastig levend, naaldscherp-bewust mensch te zijn. Dus, misschien toch artisten, maar dan de eigenaardige slachtoffers van de natuur, die soms, een halve eeuw of meer na dato zichzelve cynisch en spottend repeteert.
Bang voor het eigentijdsche, schuw van alle dingen die vader en moeder en de voorgangers niet hadden overgeleverd, ontdekten zij plotseling reeds lang te wandelen in de schaduw van een andere schuwe, die met hen de booze rumoerige wereld de wereld met God betere het, auto's en vliegmaohines, en luidsprekers en gramafoons en fabrieken, verlaten had, om in de eenzaamheid van het verleden zich zelf te hervinden. Opziende herkenden zij elkander, en vervolgden gezamenlijk hun weg. Was de een dan niet ouder dan de ander? In het land der ware cultuurzoekers is leeftijd geen waarde, omdat daar maar een generatie bestaat, die der oude mannen.
Geachte lezers, thans verlaat ik deze epische, lyrische en tegelijk sprookjesachtige stijl, om mij van de taal zakelijk te bedienen, zooals de combinatie Kolderholler en Co. dat sinds lang doet. Geassisteerd door beslagen kunstkenners en architectuurdoondringers als Herman de Man en Juffrouw van der Schrieck, penetreeren zij Katholiek Nederland met een (voor hen) uiterst vruchtbare architectuurgedachte namelijk deze doodsimpele, dat er maar een ware bouwkunst is, die van Kropholler en zijn assistenten, en dat deze de ware is, omdat zij logisch aansluit op de Hollandsche traditie. Zij zagen kans dit doorzichtig smoesje zoozeer te omkleeden met lyriek en burgermansbeweringen, dat er in de loop van eenige jaren werkelijk meerdere menschen aan gingen gelooven. En allereerst een beduidend getal opdrachtgevers, (daar gaat het toch maar om) die, langzaam bewerkt in dagblad en tijdschrift, daarna directer met reclamebrochures en prijscouranten per kubieke meter, daarna religieus door de onvergelijkelijke hartstochtelijke belevenissen-in-een-ruimte-van-Kropholler, van Herman de Man, daarna gevoelig overtuigend door juffrouw van der Schrieck.
Op verschillende plaatsen van ons land verschenen daarna de begriplooze en duffe bouwsels van deze firma, oud, tanig, antiek, en van een tergende eigenwijsheid vervuld. De baas van de firma, onaantastbaar in zijn harnas van volkomen belachelijke. maar voor het publiek oncontroleerbare constructiewaanzin, met zijn gevolg van eikenhouten balken, deurbouten, en houten overkappingen, en de leerlingen met hun triestige, onvroolijke ruimten, vol van een, daarbij onbegrepen traditie, hun schriele aftreksels van de werken van den groot-simulant Kropholler. Ik haat deze bouwsels met hun vervloekt air van religieuze ‘beleving’, deze santekramen van onnoodige baksteen en waanzinnige wanden, opgedrongen aan domme bouwheeren die met de centen van geloovigen of van het rijk of van anderen in hun hart toch ook wel liever iets vroolijkers hadden gehad. Iets zonder al die waar- | |
| |
heid in schoonheid, zonder al die zichtbare constructies, zonder al die angstwekkende stevigte, maar waar je tenminste ongetourmenteerd in loopen kan, zonder het gevoel altijd in het huis van je eigen overgrootvader te zijn. Pastoors, fraters, kerken schoolbesturen, we weten waarlijk toch al jaren dat het de meest incompetente instanties van de kunstbeoordeeling zijn, wier eigenwijze gezag alleen maar te verschalken is, of voor de man die vanachter de rug van God de Vader uit het bewijs sleept dat hij het alleen goeddoet, of voor de man die per kubieke meter twee kwartjes goedkooper is. Maar wie zitten er mee opgescheept? Wij. Wiet moeten zich voor deze rommel schamen als er bezoek komt dat zich interesseert voor eigentijdsche architectuur? Wij. Wie moeten overal naarstig de kolder van traditie en materiaal-vereering wegpraten, die dit achtbaar college overal op zijn weg achter zich
laat? Wij.
Ons wordt een krankzinnige schets, iets al een blad uit het Rijksprentenkabinet voorgezet, afgedrukt in de kolommen van tante Tijd, met een stuk uit een reclamespeech van Koldewey erbij, (wiens beurt het was met het bord te loopen) waarin we dan moeten lezen dat dit mallootste aller malloote plannen ‘grootschheid, eenvoud en natuurlijkheid’ vereenigt. Allemaal op te leveren door de heer Kropholler, tegen de voorwaarden van de gewone honorariumtabel met 20 procent onvoorzien voor extra bouten en 14e Eeuwsch hangen sluitwerk. Dat is dan, zegt tante Tijd, die van toeten noch blazen weet, een ‘waardige voortzetting van de beste tradities onzer Hollandsche bouwkunst’. Dat ziet de redactie duidelijk in ‘een enkelen lichtdruk van den kloosterhof met zijn prachtig en rustig lijnencomplex, zuivere architecturale kloosterpoezie’.
Een paar weken daarna werkt afdeeling Laren in de Tijd, juffrouw van der Schrieck, die in de lijnen van de traditiehand en in dit architectonisch koffiedik zit te kijken tot het de lezer groen en geel voor de oogen wordt. Een uitbreiding van de Rosaschool te Amsterdam, een nieuw stuk gevangenis met hooge borstweringen en daarboven nog matglas, dat de kinderen toch vooral niets van de immers traditioneele gevangenisatmosfeer der school missen. Een bouwwerk van een geestelijke grijsaard, die zonder eenig schaamtegevoel voor kinderen een hok neerzet, waarnaar ik mijn kinderen later nog niet met politiehulp zal laten sleepen.
Weer een week later heeft van Moorsel het laatste nummer getrokken, en loopt hij als sandwichman in de studio van dien duivelsch-artistieke K.R.O., waarbij hij een prachtig interieur van Gräfin von der Groeben uit probeert te bezemen omdat het ‘te vol’ hangt, en Corbusier, die hem per se niet als tweede teekenaar zou willen, verwijt een schilderij verkeerd te hebben gehangen; alles met heenwijzing naar de traditie en de opgemelde schoonheid-in-waarheid, waarvan hij en zijn baas de gemonopoliseerde fabrikanten zijn. Zoo gaat het door, en met de dag loopen er meer menschen in.
| |
| |
Om ons heen wordt gebouwd en geconstrueerd met een heilig en prachtig vuur, om ons bouwt men autogarages en villa's waarin werkelijk meer heilige gedachte werd geraliseerd dan in de stoffige nesten van deze gezellige grijsaards. Nederland mag opletten, dat het niet met geld aan bouwpastoors gegeven en geld aan belasting opgebracht een wal van leelijkheid om zich heen laat bouwen, die met de dag meer ergert en benauwd.
KUYLE.
In het volgend nummer nog iets over deze heeren. En met vrouw Jansen op de trap, sprekend over de K.R.O. en andere cultuurbelangen).
| |
Nogmaals....
‘Als religieus dichter staat Gezelle hier, mijns inziens, op een hoogtepunt, dat met eigenlijk-gezegde kerkelijkheid niets te maken heeft. Maria moge worden aangeroepen. Het Kyrië eleison moge - meesterlijk - worden meegezongen. Met evenveel recht kan men zeggen, dat in de betuiging:
o Heer, Gij mint in ons alleen
Spinoza's Mentis Amor intellectualis erga Deum est ipse Dei Amor, quo Deus se ipsum amat weerklinkt’.
Aldus onderbreekt Albert Verweij onnodig zijn degelike studie over Guido Gezelle in het tijdschrift Leiding (II en III). Hij doet dit waar hij spreekt over Eeuwkrans, deze ‘bewonderenswaardige afdeeling’ van de bundel Tijdkrans. Juist op dit hoogtepunt, - en het past volkomen in deze verlichte gedachtengang - ziet Verweij kans om Gezel1e behulpzaam te ontdoen van ‘eigenlijk-gezegde kerkelijkheid’ en hem in ijle religieuse hoogten zijn adem te ontnemen. Die wonderlike ‘eigenlikgezegde kerkelijkheid’ zal dan waarschijnlik een verzameling betekenen van berijmde katechismus-waarheden, van banale redeneringen en tekstrijke predikaties, van lofzangen op de paus en hymnen bij een zilveren pastoorsfeest, van alles, wat voor de verlichte geesten doortrokken is van muffe kerklucht en gedweeë slaafsheid. De vrije ontplooiing van gevoel is immers binnen die dogmatiese wanden niet mogelik. Zo werd en wordt St. Franciscus regelmatig bevrijd van kerkelijke boeien, en het komt er voor de redders der vrijheid niet opaan, of dat tegen zijn wil in gebeurt. En Gezelle moest ook op dit punt St. Franciscus herhaaldelik volgen.
Verweij is niet verblind en benepen genoeg, om zelf niet in te zien, dat hij het wezen van Gezelle geweld aandoet. Daarom verdedigt hij zich tegen zijn eigen opwerpingen in, die hem wijzen op aanroepingen tot de H. Maagd en kerkelike gezangen, met het aanhalen van deze regels:
o Heer, Gij mint in ons alleen
Maar hij weet natuurlijk niet, dat Gezelle hier zeer ‘eigenlik-gezegd kerkelijk’ is en zijn woorden onge- | |
| |
veer het tegenovergestelde zeggen van Spinoza's formulering. Zodat de onnodige opmerking van Verweij op niets anders neerkomt dan op een gevecht tegen eigen hardnekkige waandenkbeelden die toch langzamerhand moesten wonden uitgeroeid. Hilaire Belloc zou ze ongetwijfeld, en met recht, tot het ‘Overschot’ moeten rekenen. H.K.
| |
Les femmes savantes.
Deze rubriek duikt dus weer op, en, door barre nood gedreven, moet ik mijn aantal vriendinnen weer met eenige gaan verminderen. Het schijnt dat de kolder met de dag toeneemt, dat een ware razernij de moderne vrouw iedere maal opnieuw daden doet stellen die niets anders dan de spot en de hoon van de man kunnen uitlokken.
De Vox Carolina, een studentenblad overigens dat werkelijk gunstig begint af te steken van de ettelijke melige, die de Vaderlandsche jeugd produceert, licht ons in omtrent het doen en laten van de Academische jonge vrouwen in de Keizer Karelstad. Neen, het blad licht ons alleen in omtrent het doen, en verzwijgt het laten. Al zou het vermelden daarvan natuurlijk het oplagecijfer geweldig doen stijgen. Het aantal daden lijkt mij, die de Vox Carolina getrouwelijk leest, waarschijnlijk niet gering. En de kwaliteit van de daden staat zelfs boven iedere verdenking. Ik schrijf U bijvoorbeeld hier af een korte mededeeling:
Dinsdag 17 Juni 3 uur: Thee bij Thea Ivens, ‘Zonhuis’, Houtlaan. Dat getuigt van 'n opgewekt en echt hartelijk clubleven. U zou daar bij willen zijn. U zou de legendarische schoonheid van het studeerende der vrouwelijke jeugd willen bewonderen, mee drinken, mee dwalen, hand in hand, of niet hand in hand, al naar stemming en lichtsterkte, door de paden van het Zonnehuis, U voelt daar iets voor, dat temidden van de Universitaire beslommeringen, die we toch in ons hart niet de geschikte last achten voor tengere meisjesschouders, nog een echt leuk kout-uurtje kan gehouden worden. Het verzoent U plotseling met veel dat eerst antipathiek leek. Nietwaar?
Goed, Sidder dan nu ellendige, want, eenmaal binnen, eenmaal jasje uit en hoedje af, eenmaal stoel en thee, begint mej. Lennie Fleskens een inleiding over: Criminaliteit der Psychopathen.
En nu U weer!
Wat rest U, gasten, thans te doen dan hals over kop weg te rennen van dit schrikkelijk bedrijf? U verwachte de bloeiende rozen, en U kreeg de middelmatige weergave van een hoopje vaklitteratuur. En thee natuurlijk. In dezelfde tijd dat de sokken ongestopt liggen, de knoopjes van de overhemden, dat de aardbeien te rijp worden om nog confiture te maken, dat vrouw Jansen naar een aardig meisje zoekt die er nu en dan met het naaigoed wil koen helpen dat de racket ongebruikt aan de kapstok hangt, dat het water 24 graden is, dat....
Die besten Weiber sind unter den Weibern Weiber. (Jean Paul).
KUYLE.
| |
| |
| |
Aristo.
De man, die het geestelik en financieel adviseurschap van een uitgeverij in een persoon weet te vereenigen, maakte onlangs in het zakenblaadje van zijn firma enige opmerkingen over een tijdschrift-redactie. Een van die onnozele opmerkingen, die, zooals hij zelf nederig schrijft, ‘uiting geven aan een op ervaring gevestigd oordeel’, luidde aldus:
‘En voor beteekenis èn voor bloei van een tijdschrift komt het er weinig op aan, hoe de “redactie” over de bijdragen denkt. Het komt er op aan, hoe de lezers - juister: hoe sommige lezers - erover denken.’
Het tussenzinnetje redt de eerwaarde opmerker wel handig van zijn bête noire: de democratie, maar maakt jammer genoeg tegelijk zijn wijsheid waardeloos. Toch schijnt ‘men’ dorstig te zijn geworden naar meer van die op ervaring gevestigde opmerkingen, want:
‘Naar aanleiding van wat wij daar schreven, heeft men ons gevraagd onze denkbeelden dienaangaande nader te ontvouwen. Zulks willen wij nu ook doen, doch niet enkel in woonden, tegelijkertijd in daden.
Er zijn wel veel tijdschriften, te veel. Doch er is niettemin nog plaats voor een ander. (Dit is plagiaat.) Want alle bestaande dragen het eigen karakter van een redactie, van een groep, van een denkrichting, van een aesthetische of sociale of andere opvatting. Wij zouden een tijdschrift willen uitgeven dat zijn karakter ontleent aan zijn universaliteit.’
Het program van dit tijdschrift, waarvan het karakter dus eigenlijk karakterloosheid is, werd aldus geformuleerd:
‘Hier op aarde God dienen, teneinde Hem hiernamaals eeuwig te aanschouwen.’
Daar is natuurlik niets tegen in te brengen, al ligt er misschien voor de Aristo's bezwaar in het feit, dat van nu af vele tijdschriften, dagbladen, toneelvereenigingen, wandel-, geheelonthouders-, dienstboden-, werkgevers-, kies- en hengelvereenigingen dit program over zullen nemen. Want de litanie, die het program verder moet vullen, is voor ieder doel met een passende aanroeping geschikt te maken.
Wel doet het sympathiek aan, te midden van deze lijst te zien staan: ‘Door onze ambtsbezigheden God dienen’, d.w.z.: wie leeraar is, hij geve uit.
Toch blijkt het beginsel nog aanvulling noodig te hebben. En zo (volgt dan ook, na de dien-litanie, een voor-en-tegen-verklaring. Het klinkt flink, maar nogal handhaverig. Dat het eerste tegen is gericht ‘tegen den socialen klassenstrijd’, maakt, in zijn vaagheid, de goede verstaander toch gewaarschuwd.
‘Voor het eerste jaar hebben wij den heer August Cuypers te Amsterdam bereid gevonden als redacteur op te treden’, zegt de stichter, programmaker, uitgever en niet-redacteur, die werkelik niet schijnt te merken, dat hij een eigenaardig zaakje in elkaar heeft gedraaid. Uit dit eerste nummer blijkt evenwel, dat Aug. Cuypers het optreden beter
| |
| |
verstaat dan de man op de achtergrond, al beweegt zijn geschrijf ook hier weer in die theoretiese regionen, waaraan een keur van citaten en een driftige overtuiging toch niet het studeerkamerluchtje kunnen ontnemen. De man op de achtergrond strooit hier en daar door het nummer zijn ‘Suggesta’, o.a. een woord van Generaal Trochu:
‘Dans ces temps, le plus grand bonheur qui puisse échoir à un honnête serviteur du pays c'est d'être inconnu; le plus grand honneur, d'être méconnu’.
Dat zijn van die waarheden, die walgingwekkend kunnen worden, wanneer ze met bijbedoelingen naar voren worden geschoven. En dan, nietwaar, een eerlik karakter bezorgt misschien miskenning, maar miskenning bewijst nog niet het bezit daarvan.
Wouter Lutkie, die zijn priesterschap in dit eerste nummer van zijn tijdschrift weer ettelijke malen, al of niet afgekort, toont in zijn ondertekening, moet eindelik eens besluiten dat ene zinnetje uit zijn program in praktijk om te zetten, anders voorzien we, verwachtten we, hopen we, dat hij, na de reeks miskenningen een nieuwe miskenning mag boeken.
H.K.
| |
Innere sprachform.
Albert Kuyle leest ‘De Paal’:
Veel post vanochtend! Zoo'n uitgeverij is een onding! Schrijvers zijn schoften. Hebben geen karakter. Brutale brief. Nog brutaler brief. Abonnement. Weer een brief. Zal ook wel brutaal zijn. O, nee, copie. Niets. Weg. Brief van Engelman. Zal antwoorden. Nee, ik bel op. ‘Hallo, Theo, waar zit je?’ Personeel is tuig. ‘Vraag Engelman aan, wil je? Haast je wat. Nee, laat maar. Zal het straks zelf wel doen.’ Engelman zal wel hierkomen. In ieder geval van geen importantie. Wat is dat? - O, dat lag er al. Aprilnummer van de Paal. Is al Juni. Jongens zitten niet dik in de centen. Enfin, ben ook wel eens te laat met ‘De Gemeenschap’. Laat eens zien. Allemaal Kerssemakers. Schrijft slecht die jongen. Eigenlijk jammer. Nou ja, Al kapers genoeg op de kust, Schrijvers zijn allemaal schoften. Slechte schrijvers zijn groote schoften. Staat iets over mij in. Iedereen schrijft maar over mij. Ik zelf schrijf niets. Ik heb niet zooveel tijd als die heeren. Theo gooi dat ding weg. Ziezoo.
Ton Kerssemakers leest ‘De Gemeenschap’:
Die verdomde arrivisten geven nog altijd hun blaadje in het licht. Ziet dat er nu werkelijk zooveel beter uit dan ‘De Paal’? Nou dan! Eigenlijk staan er ook wel goede dingen in, die ik zelf om zoo maar te zeggen geschreven kon hebben. Die zal ik Henri Bruning maar laten afbreken. Als ik dezelfde dingen zei als ‘De Gemeenschap’ werd er mee gelachen. Ik ben niet gearriveerd. Dat zal ik eens duidelijk zeggen. ‘De Gemeenschap’ maakt zich belachelijk. Ik moet daar nu eens zoo over schrijven, dat ze er nooit meer van terug hebben. Ik zou daar wel aan kunnen beginnen. Nee, nu niet. Ik kan van- | |
| |
daag niet schrijven. Ik behoor niet bij die oppervlakkigen, die altijd maar kunnen schrijven. Toch zou dat wel makkelijk zijn. Ik heb nooit iets anders te doen. Ik zal de ‘Gemeenschap’ dezen keer eens heel aandachtig lezen en dan alles aanstrepen, waar ik op moet wijzen. Dan wordt het een goed artikel. Fel en scherp, van diepe verontwaardiging. Als die arrivisten eerlijk waren, zouden zij inzien, dat de heele Hollandsche litteratuur maar kif en roddelarij is. Als ik eerlijk was.... o nee, ik ben eerlijk. Wat zal ik nu eens gaan doen.
JAN KOUDEGROND.
| |
Het boden-fooitje.
Wij behooren niet tot de beschaafde menschen. De Maasbode en De Tijd geven het te verstaan, er is dus geen beroep meer van mogelijk. Maar de feiten die wij mededeelden omtrent de aan Frederik van Eeden verstrekte aalmoezen zijn juist, ondanks alle vage ontkenningen links en rechts. We hebben ons slechts in één détail vergist: de desbetreffende commissie was zoo verstandig, de giften van de koninklijke familie niet te vermelden in het aan den jubilaris geschonken exemplaar van het ‘Liber Amicorum’. We deden hiervan reeds mededeeling in een ingezonden stukje in De Tijd, doch de redactie verstopte het zóó veilig tusschen het Weerbericht en de Waterhoogte, dat het de aandacht niet trok en wij er wederom voor de on waardige leugenaars afkwamen. Wat niet wegneemt, dat de Regeering, een dag nadat De Maasbode het met wonderlijk flair klaarspeelde ons met Jan Kalebas te vergelijken, om vervolgens in water-enmelk-proza te herhalen wat wij met eenige verontwaardiging eerder over het fooitje hadden gezegd, - dat de Regeering de gift van 500 gulden in een jaargeld van gelijke grootte heeft omgezet. Kunst is dus tóch regeeringszaak. Maar met eenige weidschheid ‘afschuiven’, dat verstaan die vermaledijde Belgen een beetje beter dan de nette Hollanders. Deftigheid en fatsoen laten zich niet verbergen, Sjaalman!
K.E.
| |
Wraak.
(Uit den Schi-king.)
Aan mijn vriendje Max van Poll en zijn vriendinnetje de R.St.P.
‘Wee!’ riep zij uit, ‘hoort gij dien haan, die kraait, gindsch ver in Utrecht?’
‘Neen,’ sprak hij, ‘de nacht is nog zwart en diep. O nacht, veel
schooner dan den dagl O duisternis, veel schooner dan het Licht!’
‘Ik bid U, mijn vriend, sta op en trek de gordijnen open,
en vraag aan gindschen wonderschoonen hemel,
of niet een nieuwe dag gekomen is!’
Hij sprong op: ‘Wee ons! De morgenster
stijgt aan den horizon omhoog. Helaas, een nieuwe Morgen!
O, Morgen, Morgen, Morgen!’
| |
| |
‘Het Morgenrood’ fluisterde zij bang.
Nu moet gij heen! Hoe zal ik het verdragen?
Ha! Voor gij gaat, neem wraak aan dat ondier.
't Is de haan van ‘de gemeenschap, gindsch in dat wijde veld.
Neem Uw boog en schiet dezen pijl
Vriend, ik bezweer U, kom niet op de Zuid-Koninginnewal
Klim niet op het bureau van ‘de morgen’.
Ik mag U mijn hart niet schenken.
Ik moet mij buigen voor het bevel, van zeer achtenswaardige menschen.
O, beste vriend, ik had U mijn liefde reeds beloofd.
Maar mijn moeder is uit het huis van Ko en mijn vader stamt uit het doorluchte geslacht der Sta-Pij.
Ik moet mij dus voegen naar hun wenschen.
Vriend, ik bezweer U, klim niet over ons hekje
in de Julianalaan. Trap niet op de jonge plantjes,
die ik eens in een schoonen Morgen plantte.
Ze groeien toch al zoo slecht!
Ik mag U mijn hart niet schenken. Ik moet mij; schikken
naar den raad van oudere broeders, die jaren reeds
de gunsten genoten van onze doorluchte regeering.
Vriend, ik bezweer U, gooi geen steenen naar het eerbiedwaardige hoofd mijns vaders;
Ik mag U mijn hart niet schenken, o mijn goede Wa-Ar-He-id!
De menschen die jouw lasteren goede vrind, zijn gemeen en laag!
Hoe graag zou ik van U bemind willen zijn, zoete vriend!
Maar ik vrees de tongen der menschen als de dood.
Vriend, ik bezweer U, vergeet mij, arme, hulpelooze vrouw.
|
|