| |
| |
| |
Th.H. Schlichting
Het carnaval der burgers
Zoo heet het boek van Dr. Menno ter Braak. Daarin wordt beschreven de oplossing van de burgerlijke starheid in het carnaval, die daarna op Aschwoensdag weer tot de gewone onbeweeglijkheid verstijft. De auteur ziet het leven als een verstarring in systemen en dogma's, die telkens doorbroken wordt op het carnaval - dit is niet letterlijk bedoeld - waarbij de groote hartstochten en de naiviteit uit den band springen. Maar reeds den volgenden dag wordt de band weer nauwer aangehaald.
Om de instelling van den schrijver tegenover de wereld te karakterizeeren, wil ik eenige zinnen ontleden, waarmee hij het liefdeleven in de plantsoenen formuleert.
‘De gazons trillen onder de eenstemmigheid van den beschaafden paringskreet.’ Alle bijzonderheden in dezen volzin zijn onjuist; want de gazons trillen niet, er is geen eenstemmigheid, en ook de ‘paringskreet’ munt niet altijd uit door beschaafdheid. Wat bracht den schrijver dan tot het laten drukken van deze onjuistheden?
1e. | Een jongensachtige, studentikoze overdrijving (die den stijl van dit boek versiert) ligt in de woorden: ‘de gazons trillen’. Prof. van Ginneken zou dit als voorbeeld van studententaal kunnen toevoegen aan zijn boek over de groepstalen. |
2e. | De eenstemmigheid van den paringskeet wordt gefantaseerd, niet waargenomen, door een geest van minachting voor de menigte; het bonte beeld wordt met één grijze kleur weergegeven. |
3e. | De lichte minachting, die men voelt in de uitdrukking ‘beschaafden paringskreet’ komt voort uit een zekere hoogachting voor den nog niet beschaafden oermensch. |
De optocht der liefdesparen naar de plantsoenen, wordt
| |
| |
aldus beschreven: ‘Doelmatig, in kudden, gaan zij de zelfvernietiging juichend tegemoet; maar het deert hen niet, dat zij gezamenlijk een wet documenteeren. Ieder ambtenaar voelt zich een triomfeerend god, iedere typiste een lokkende nymph.’
Zoo is de kijk van den passieloozen cameraman van een documentaire film. Daaruit immers wordt elke sympathie en antipathie geweerd, elke ensceneering, die den toeschouwer met de gebeurtenissen kan doen meevoelen, wordt nagelaten. Het filmbeeld (dat door een lens, niet door een mensch wordt opgenomen) maakt daardoor den indruk machinaal onmenschelijk te zijn. Dit procédé hebben de bolsjewistische filmkunstenaars nog al eens toegepast op de bourgeois en kapitalisten; dezen maakten daardoor op het scherm een machinalen, onwezenlijken indruk: het lijkt alsof men ze met een handbeweging zou kunnen wegvegen; maar de revolutionnaire arbeider wordt als mensch door een mensch beschouwd, wordt als leven weergegeven, en staat daardoor open voor sympathie. De Heer ter Braak heeft de eerste methode toegepast.
‘Doelmatig, in kudden’ is als een waarneming van laboratorium-dieren door den geleerde; zoo beschouwt de auteur de menschen als object voor zijn critisch ontleedmes. Zij gaan de zelfvernietiging juichend tegemoet. De zelfvernietiging kan niet anders beteekenen dan de buitenwerkstelling van het critisch verstand; in den liefderoes kritiseert men niet meer: dat heet zelfvernietiging. Alsof het critisch verstand alles is. En daarbij juichen ze nog: welk een botterikken.
Dan volgen de fabuleuze woorden‘ Maar het deert hen niet, dat zij gezamenlijk een wet documenteeren.’ Waarom zou het ze in 's hemelsnaam deren? Deert het de jockey, dat hij in den wedren de wetten van beweging en versnelling documenteert? En zegt soms de bakker: neen, ik bak niet, want daarmee documenteer ik scheikundige wetten? Zeker, alles is gebonden aan wetten, maar dat is toch geen reden
| |
| |
om niets te doen. Een dergelijke minachting van de wetten grenst aan Snobisme.
Deze geheele analyse brengt overal hetzelfde aan het licht: het koude, kritische verstand wordt afgescheiden van den denker zelf, van de medemenschen, in 't kort van de wereld; het zweeft vrij boven de wereld uit. Maar hij die zoo denkt moet aan hoogmoed en vertwijfeling lijden; hoogmoed omdat een zoodanig denker niet opgaat in zijn onderwerp, maar het van uit de hoogte door zijn face à main beschouwt, en vertwijfeling, omdat de ongezellige vereenzaming tot angst en wanhoop voert.
Anderzijds komt deze methode van denken voort uit een primaire instelling van hoogmoedige distantie en onmogelijk van levend contact. De denkers, die aldus denken, redeneeren, meenen geheel vrij te zijn in hun oordeel over de wereld, maar documenteeren in werkelijkheid slechts een psychologische wet: dat n.l. de emancipatie van het verstand, het losmaken van het redeneerend verstand uit den gansch-menschelijken samenhang, een bepaald soort ‘wetenschap’ te voorschijn brengt, die zeer schematisch is, maar slechts een uiterst klein gedeelte van de werkelijkheid bedekt.
Men meene niet, dat de Heer ter Braak deze denkmethode heeft uitgevonden. Zoowel de methode als de geestelijke houding zijn nog steeds een Europeesche en ook Hollandsche mode. Vooral in dit land is het deftig en fatsoenlijk, eenige menschenverachting en cynisme ten toon te spreiden. Als de fatalist Spengler zegt, dat het avondland te gronde gaat, roept men hoera. Om professor te worden, is het nuttig een weinig cynisch te zijn. De man, die zeide het publiek te verachten, werd luide toegejuicht.
Intellectueel en hartelijk zijn hier lijnrecht tegengesteld, ja een domoor kan nog altijd voor intelligent doorgaan, als hij maar dapper zuurpruimt, en een club voor onderlinge verachting zou zeker de Koninklijke Academie in de schaduw stellen.
| |
| |
Welnu, niemand van ons kan aan de bekoring van deze, onze ijdelheid streelende mode, ontkomen. Wij allen doen er aan mee. Zoo ook de Heer ter Braak, d.w.z. dat ook hij met deze cultuurstrooming meegaat. 's Lands wijs, 's lands eer. Maar hij moge één ding bedenken. Wij, die 's morgens den cynischen professor bewonderen, gaan 's avonds naar de operette van Fritz Hirsch en naar Wien, du Stadt meiner Traüme. Zóó gecompliceerd zijn wij en daarop zijn wij trotsch.
Ik heb nu de algemeene tendenz van dit boek aangegeven, en wil thans over de inhoud spreken.
Eén belangrijke stelling is de grondslag van dit werk: dat het leven onkenbaar is, niet met begrippen te vatten, niet met woorden uit te drukken, vooral niet dialectisch te begrenzen. Het leven beweegt zich tusschen twee polen: verstarring en oplossing: de gewone burger doet alles altijd hetzelfde, heeft behoefte aan vaststaande ideeën en systemen; want dat is noodig voor de praktijk van het leven. Maar soms wordt deze verstarring gebroken, en dat noemt de schrijver Carnaval. Maar op Aschwoensdag treedt weer een nieuwe verstarring in. De hoofdstukken handelen aldus over ‘wij’, over het carnaval der kinderen, minnaars, geloovigen, burgers, dichters. De ongekende speelschheid der kinderen, de roes der minnaars, de mystiek der geloovigen, het patriotisme der burgers en de extase der dichters doorbreken soms de starheid der burgerlijke schema's. Tusschen deze twee uitersten beweegt zich het leven, maar de burger triomfeert ten laatste altijd. Voor alles heeft hij een vast schema, de kinderen worden netjes geboetseerd, de godsdienst wordt gebotteld en Zondagsochtends ingenomen, de dichtkunst tot koekjes gebakken, die men bij maanlicht knabbelt, de liefde wordt tot een fatsoenlijke handelszaak gemaakt.
Zoo is er heel veel waars in hetgeen hij van de burgers zegt. Maar deze moderne kapitalistische burger is slechts een West-Europeesch product en heerscht nog maar enkele
| |
| |
eeuwen. Het is niet juist, uit deze cultuur algemeene conclusies te trekken voor het heele menschelijk geslacht en voor alle tijden. De menschen waren vroeger niet zoo burgerlijk als thans. Dit kan men uit de geschiedenis lezen, maar men kan het thans nog het beste in de muziek hooren. Maar de Heer Ter Braak heeft den modernen kapitalistischen mensch van West-Europa voor den normalen mensch gehouden. Zijn beschouwing van het leven als van de eene polariteit, het eene extreem in het andere stortend, is in het begin wel verrassend. Zij is gebouwd volgens het Hegelsche schema: de these, dat is de vaste vorm, de starheid, de burgerlijkheid; de antithese is de dynamische, alles brekende werking van kinderlijkheid, dichterschap, liefde, geloof; daaruit komt weer voor een nieuwe synthese, Aschwoensdag, een nieuwe verstarring.
Hegel is een fascineerende brilslang, die in driekwartsmaat kronkelt. Wie onder zijn invloed komt, begint ook alles in de heiligen drieslag te denken en te doen; en ieder, die anders kronkelt, als onwijs te beschouwen. De Hegelianen erkennen elkaar aan de drieslag, gelijk de vrije metselaren aan de drie puntjes.
De schrijver beschouwt volgens deze denkwijze het leven als uit twee extremen samengesteld. Dat is m.i. onjuist. Het is niet juist, om van iemand, die normaal bescheiden is te zeggen, dat hij een mengeling is van onbeschoftheid en verlegenheid; en het is ook nietszeggend; men kan evengoed zeggen, dat vier het midden houdt tusschen drie en vijf; maar daarmede heeft men toch niets beweerd.
Het leven is geheel anders, het leven is normaal, maar wordt soms abnormaal. De naam is er eerder dan de abnormaliteiten. Wel is het geheele leven altijd in verandering, maar dit is niet een schommeling tusschen twee extremen, maar een ontwikkeling en groei uit een centrum. Dat kan men bij een plant en dier en mensch direct waarnemen. Maar uiteenzettingen en verklaringen dat het leven verloopt in den drieslag, of volgens anderen, als een golfbe- | |
| |
weging, of weer volgens anderen, als een spiraalvorm, dat alles is toch maar zeer weinig zeggend: men moet vergelijkingen niet al te serieus opvatten.
De Hegelsche opvatting houdt in, dat alles wat bestaat, redelijk is: immers volgens den drieslag ontstaan; maar toch niet zoo blijven kan, want de ontwikkeling gaat verder. Normen ontbreken; het is een fatalistisch systeem.
Ook de Heer ter Braak heeft een fatalistischen kijk op de wereld en de menschen. Hij ziet ze dansen, gefascineerd, op de tarantelle van de drieslag.
Daardoor krijgt men natuurlijk in details zeer vreemde appreciaties, zooals deze op blz. 130 ‘De mystiek is de geboren vijandin der Kerk.... De extase is de geboren vijandin van den godsdienst, die haar slechts kan gebruiken als documenteering van haar geloofswaarheden, als het mirakel op een verre plaats, in een verleden tijd.’ Daartegen kan met als innerlijk argument aanvoeren, dat in elk leven een mystiek en vaste regel tezamen hooren: zij zijn verschillend, maar kunnen elkaar niet missen: zonder vaste regel, zonder een bepaalde levenshouding, d.w.z. scholing van den geest bestaat geen mystiek; van den anderen kant komt de levenshouding voort uit het mystieke inzicht.
En historisch bezien is de Kerk ontstaan uit de mystiek: hoe zou die dan haar vijand kunnen zijn. De Kerk groeide door de mystieke bewegingen van Benedictijner bedelmonniken, etc. En die zijn tevens de groote gevers van een levensregel.
En ziet men even achter zich, dan werd aan de Kerk dertig, vijftig jaar geleden juist verweten, dat zij te mystiek en niet rationalistisch genoeg was; dat is immers het bezwaar van het materialistisch tijdperk. En nu komt Dr. ter Braak weer vertellen, dat de mystiek de vijandin, nog wel de geboren vijandin der Kerk is. Wat meer stelselmatigheid in de bestrijding der Kerk ware wel gewenscht. De Paus van Rome kan het anders niet bijhouden.
Doordat de schrijver uitsluitend de twee extremen beziet,
| |
| |
blijft er van een nauwkeurig onderzoek van het centrum, d.i. het wezen der zaken, niet veel over. Zijn kracht ligt dan ook niet in de détails. Deze zijn hier en daar eenvoudig onjuist. Zoo zegt hij, dat de burgers altijd een hekel gehad hebben aan de ketterij; en ziet daarbij over het hoofd, dat de reformatie juist gedragen is door de nijvere burgers, zooals door Max Weber, Ernst Troeltsch en anderen nauwkeurig is bewezen. Deze schematische philosophie, als door de Heer Ter Braak gedoceerd wordt, brengt niet dichter bij het leven en is daardoor eenzijdig intellectualistisch. Natuurlijk moet elk wijsgeerig systeem logisch ineen zitten, zonder innerlijke tegenspraak zijn: zeker, maar vóór alles moet het op de werkelijkheid gebaseerd zijn, en elk oogenblik met de werkelijkheid worden vergeleken. En dit slaat nog meer op biologie en cultuurhistorie.
Wer will was Lebendigs erkennen und beschreiben
Sucht erst den Geist heraus zutreiben
Dann hat er die Teile in der Hand
Felht leider! Nur das geistige Band
Encheiresii naturae nennt's die Chemie
Spottet ihrer selbst und weisz nicht wie.
Goethe, de groote verdediger van het natuurlijk en levend contact met de dingen der natuur, heeft dit reeds vóór 100 jaar aan het adres van de Duitsche idealistische wijsgeeren gezegd. Doch dezen redeneerden onverdroten voort. Ziedaar het demasqué van het carnaval der burgers. |
|