veel te veel. De vooruitgang der schoonheid was niet evenredig aan de evolutie der persoonlijkheid, dat wil zeggen de muziek verloor aan vrijheid, waar de bewustheid van den maker aan macht won. Van de vierde of vijfde eeuw af kan men rekenen dat de levensbeweging tusschen de muziek en de muzikaliteit duurt en in dezen edelen strijd teekent zich het wijde beeld, dat ik boven aanduidde, op andere wijze af: in den eersten tijd heerschte de muziek over den eerbiedigen mensch, in de tweede periode komt de levenskrachtige nadering van het persoonlijk vermogen tot de altijd-heerschend blijvende natuurmuziek; in het laatste tijdperk leeft de strijd tusschen het natuur-phenomeen en de individueele muzikaliteit. De eenstemmigheid, het zoogenaamde Gregoriaansch, was subliem; dat is, zonder onmacht van den mensch, aan den zang der vogelen gelijk - de meerstemmigheid was klinkende rijkdom; zonder het gezag van de natuur aan te randen, deed de mensch alle zangkrachten aanwenden: men had zich van kracht en plicht bewust gemaakt - Maar de weelde verwekte eindelijk macht en recht - en de muziek-zelve, die slechts door de menschen tot de menschen spreken kan, leefde van toen af in de wereld en niet meer in de Kerk.
Wij hooren in de kerk géén missen van Mozart, Beethoven, Schubert en Bruckner, en het door den Paus bekrachtigde argument is dat deze werken niet in het liturgisch verband passen. Dit is juist, - Het is helaas noodzakelijk dat wie de hymnisch-muzikale kracht dezer schoonheid hooren wil, naar de stomme, heidensche concertzalen moet gaan. En daar maakt dan de weemoed om de verdwaalde heerlijkheid een romantisch deel van het genieten uit. Slechts de gedachte aan het lieflijke Requiem van Mozart wekt onmiddellijk de ergerlijke spijt om alles wat wij, katholieken, geboren muzikanten van God, verloren hebben. Met vaderlijke wijsheid laat Rome toe dat de Duitschers en Oostenrijkers soms hun genieën het lied in de kerken laten aanheffen, maar in het brave Nederland, het oude land der