De Gemeenschap. Jaargang 6
(1930)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Th.H. Schlicting
| |
[pagina 159]
| |
genoeg meer, om de ouderwetsche ceremoniën tegenover de ouders met geestelijk gehalte te doordringen. Maar de ceremoniën verdwijnen daardoor nog niet: zij worden door het menschelijk conservatisme gehandhaafd. Men ziet dan eenerzijds verstarring en huichelarij, anderzijds protest. Maar de cultuur is niet alleen conventie, doch ook leven. Het eenvoudigste voorbeeld voldoet, om dit te verhelderen. Wanneer een man een vrouw liefheeft, geeft hij daaraan vorm door een groot aantal ceremoniën, die gedeeltelijk voor de hand liggen, gedeeltelijk uitgedacht worden. Hoe grooter de liefde, des te meer ceremoniën worden er uitgedacht. Die ceremoniën worden, omdat zij uit den aard der verhouding voortspruiten, gemeengoed. Deze dingen zijn belachelijk. De niet-beminnende toeschouwer vergelijkt zijn eigen lauwheid met de overdreven liefdesceremoniën (want als hij zelf liefheeft, vindt hij ze prachtig), en hij lacht. Gemis aan proportie is de prikkel der lachspieren. Maar van den anderen kant weet hij, dat die ceremoniën toch wel iets beduiden, en als hij ze niet ziet, waar ze wel moesten zijn, is hij verontwaardigd en concludeert tot een zeer middelmatige liefde. Het menschdom verandert; de verhouding van man en vrouw verandert eveneens, wel niet in het diepste wezen, maar - om zoo te zeggen - in onderlingen vorm. Sommige formaliteiten hebben bij een gewijzigde verhouding geen recht van bestaan meer. Wanneer nu de geest en de ziel niet krachtig genoeg zijn, om dergelijke ouderwetschheden en onredelijkheden op te ruimen, en daarvoor nieuwe, levende vormen uit te denken, komt er verstarring, verdorring en dood. Cultuur is dus in den grond expansie van het leven, hoewel meestal ontsierd met een aantal doode aanhangsels. Freud gelooft dit niet. Hij gelooft in den grond, dat de menschelijke instincten blind zijn, dat de cultuur niets anders is dan een rem, 'n echte rationalistische rem, die van buiten af de instincten vastschroeft; dat dus de cultuur geen leven, maar alleen rationalistische conventie is. | |
[pagina 160]
| |
Freud heeft gelijk, althans voor zoover het de menschen betreft, die hij als de normale menschen beschouwt. Het is geen wonder, dat zijn systeem gegroeid is in de meest verstarde, formalistische, bureaucratische, gekunstelde stad van het continent, het Weenen van Franz Joseph ‘wien niets gespaard is gebleven’. Natuurlijk is hem niets gespaard gebleven. Zeker, die moderne mensch, die door Freud bedoeld wordt - voor dien is de cultuur geen leven meer, en diens instincten zijn niet meer in staat om vorm aan het leven te geven. Hij is een droefgeestige stumper, die door de straten van de wereldstad sjouwt met een lastig bundeltje wenschen onder den arm, waarmee hij geen raad weet. Hij verdooft die instincten dan maar met morphine, cocaïne, alcohol en naarstigen arbeid, waar niets schoons en geen genoegen uit voortkomt, maar alleen geld en beschreven papier. Kan hij zijn hartstochten niet meer baas, dan komen verkrachting, lustmoord en sadisme. De vrouw echter verlangt verkracht te worden, en leest daarom de Sheik-boeken, die echter met een fatsoensausje worden aangemaakt.Ga naar voetnoot1) De levengevende omgang van man en vrouw is voor zulke menschen onbekend. Homosexualiteit en preservatief zijn de schoonste vruchten van wanhoop en levenshaat. Men moet Freud dankbaar zijn, dat hij in zijn half onbegrijpelijke boeken, den Todestrieb nu eindelijk geproclameerd heeft tot de ééne helft van 's menschen wezen. Maar zal hij ook de verdere consequentie trekken en nu den menschelijken instincten, die den Lebenstrieb vormen, ook geen doodelijk karakter geven? Want wat zijn blinde instincten anders dan leidslieden naar den dood? De cirkel is dan gesloten en zijn systeem ad absurdum gevoerd. * * * | |
[pagina 161]
| |
JOEP NICOLAS: Gebrandschilderd venster
|
|